Vrijheid van ouders bij vaststelling kinderalimentatie

expertise:

Familie- & Erfrecht

nieuwsbrief:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

03 mei 2021

In het kader van een scheiding heeft het betalen van kinderalimentatie de hoogste prioriteit. Dat blijkt reeds uit art. 1:400 lid 1 BW, waarin staat dat kinderalimentatie vóór alle andere alimentatieverplichtingen gaat. Daarmee is echter niet alles gezegd. Als ouders samenwonen, bepalen zij samen welk bedrag aan de kinderen wordt uitgegeven. Bestaat die vrijheid ook na echtscheiding? En als de rechter kinderalimentatie vaststelt, levert die rechter dan maatwerk of werkt hij met forfaits? De Hoge Raad heeft de laatste jaren tweemaal een uitspraak hierover gedaan, te weten op 1 november 2019 (ECLI:2019:1689 en RFR 2020/14) naar aanleiding van prejudiciële vragen en op 16 april 2021 (ECLI:2021:586) waar de forfaitaire werkwijze in geschil was.

Tot 1 november 2019 was onduidelijk of ouders, die tijdens het huwelijk zelf bepalen hoeveel zij voor de kinderen betalen, na echtscheiding diezelfde vrijheid hebben. De ouders hadden in die zaak afgesproken dat de man aan de vrouw een kinderalimentatie betaalt van € 325,- per maand. Zij waren ook een niet-wijzigingsbeding overeengekomen. Desalniettemin vroeg de vrouw na verloop van tijd wijziging omdat de beschikking als gevolg van gewijzigde omstandigheden zou hebben opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven. De man bracht hiertegen in dat partijen een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen.

Prejudiciële vragen

Vervolgens heeft de Rechtbank Oost-Brabant besloten om op grond van art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen. De eerste vraag was of een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie, gelet op de aard van de onderhoudsverplichting al dan niet nietig is. Voor het geval die vraag ontkennend wordt beantwoord, is in de tweede prejudiciële vraag aan de orde gesteld of een dergelijk beding nietig is wanneer ten nadele van de onderhoudsgerechtigde wordt afgeweken van de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht. De Hoge Raad heeft die vragen gezamenlijk beantwoord en overwoog het volgende:

“Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een toename van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een hogere kinderalimentatie, is dit beding nietig op grond van art. 3:59 BW in verbinding met art. 3:40 lid 1 BW. Die inhoud of strekking is in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder tenminste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (art. 1:404 lid 1 BW). Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een afname van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een lagere kinderalimentatie, is dit beding in beginsel niet in strijd met de regel dat kinderalimentatie tenminste aan de wettelijke maatstaven moet voldoen, en kan aan dit beding rechtsgevolg toekomen. Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. In dat geval zou het niet-wijzigingsbeding immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening gehouden moet worden met de onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen.”

De hoogte van kinderalimentatie wordt sedert enkele jaren op forfaitaire wijze vastgesteld. Uitgangspunt is het Netto Besteedbaar Inkomen (NBI) van de ouders. Voor de noodzakelijke lasten (het draagkrachtloos inkomen) heeft de alimentatieplichtige een vast bedrag van € 1.000,- ter beschikking en daarnaast wordt 30% van het NBI toegerekend aan de woonlasten van deze ouder. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021, was aan de orde of niet met de werkelijke woonlasten van de alimentatieplichtige ouder rekening moet worden gehouden, indien die werkelijke woonlasten (aanzienlijk) lager zijn dan het forfaitaire bedrag.

De Rechtbank Midden-Nederland en het Gerechtshof Arnhem(-Leeuwarden) hielden strak vast aan het forfaitaire systeem. Het hof overwoog geen aanleiding te zien om uit te gaan van de werkelijke woonlast van de man, omdat slechts in uitzonderlijke situaties kan worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie. Daarvan was in deze zaak niet gebleken.

Cassatie

De vrouw kwam in cassatie en gaf aan dat de forfaitaire rekenmethode slechts een aanbeveling is voor een praktische invulling van de wettelijke maatstaf (draagkracht) en niet een dwingendrechtelijke regel. Bovendien strijdt in dit geval de strakke toepassing van de forfaitaire regel met het wettelijke uitgangspunt van art. 1:404 lid 1 BW, dat iedere ouder tenminste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen.

Als een afwijking van de forfaitaire woonlast door toepassing van de werkelijke woonlast een (veel) hogere kinderalimentatie oplevert, dan dient, aldus het cassatiemiddel, van de werkelijke woonlast te worden uitgegaan. De Hoge Raad overwoog daarover het volgende:

“Op zichzelf is het hanteren van een forfaitaire woonlast niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Het dient bovendien de voorspelbaarheid en rechtszekerheid en voorkomt dat elke verandering van de woonsituatie aanleiding geeft tot een verzoek tot wijziging van de alimentatie. De rechter zal echter, indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dienen na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet. (…). Het oordeel van het hof dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden afgeweken van de forfaitaire berekening van kinderalimentatie, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (…) Nu vaststaat dat bij toepassing van het woonlastenforfait niet geheel in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien, dient het hof na verwijzing te onderzoeken of de werkelijke woonlasten van de man, door aflossing op zijn hypothecaire geldlening, duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan volgt uit de toepassing van dat forfait, en of de draagkracht van de man, berekend met inachtneming van die werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dat het geval is, dient het hof deze hogere bijdrage op te leggen, dan wel te motiveren waarom het daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.”

Conclusie

Zowel in de literatuur als in de jurisprudentie werd verschillend gedacht over de vraag of het forfaitaire systeem met betrekking tot de woonlast strak moet worden gehanteerd, in het geval de werkelijke woonlast aanzienlijk lager is dan de forfaitaire. Nu is duidelijk dat de Hoge Raad strak wil vasthouden aan het in 2019 geformuleerde uitgangspunt dat kinderalimentatie een hoge prioriteit heeft, zelfs zo hoog dat onder omstandigheden het forfaitaire systeem zal moeten wijken.

Heeft u vragen over deze blog? Of heeft u andere vragen op het gebied van Familie- & Erfrecht? Neem dan vrijblijvend contact op met Louis Zonnenberg of één van de andere gespecialiseerde advocaten van de sectie Familie- & Erfrecht.