Hoge Raad: uitgangspunt bij schadevergoeding is waarde op moment van vernietiging

expertise:

Ondernemingsrecht - M&A

nieuwsbrief:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

24 april 2013

Op 12 april jongstleden oordeelde de Hoge Raad over de hoogte van schadevergoeding bij vernietiging van een koopovereenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat indien een overeenkomst op grond van dwaling wordt vernietigd en het gekochte niet meer kan worden teruggegeven, in dat geval geldt dat voor de hoogte van de schadevergoeding uitgegaan dient te worden van de waarde van het gekochte op het moment van de vernietiging van de overeenkomst en derhalve niet het moment van het sluiten van de overeenkomst.

De feiten waren als volgt; Op 19 mei 2006 heeft verweerster in kwestie van eiser een auto gekocht voor € 10.000, waarbij zij een kleine aanbetaling deed. Verweerster heeft vervolgens een aantal reparaties aan de auto laten verrichten. Naar aanleiding van de daaropvolgende keuring kwam aan het licht dat er met de kilometerstand van de auto geknoeid was. Daarop heeft verweerster bij brief aan eiser laten weten de koop ongedaan te maken en verkocht de auto vervolgens door. Eiser vorderde van verweerster het nog openstaande bedrag. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat de overeenkomst rechtsgeldig was vernietigd. Verweerster was wel gehouden een schadevergoeding te betalen – met aftrek van € 1.500 aan kosten – nu zij was tekortgeschoten in de verplichting de auto terug te geven. Het hof bekrachtigde het vonnis. De schade werd door het hof vastgesteld door de werkelijke waarde van de auto op de datum van de aankoop, te verminderen met de door verweerster gemaakte kosten (die het hof ook bepaalde op € 1.500) en de aanbetaling.

De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof.

De Hoge Raad overwoog dat verweerster in juni en juli 2006 er nog niet van op de hoogte was dat op haar een ongedaanmakingsverplichting zou komen te rusten. Het oordeel van het hof dat verweerster recht had op een vergoeding van de in juni en juli gemaakte reparatiekosten was derhalve juist.

De gehoudenheid tot schadevergoeding van verweerster is gegrond op het tekortschieten in de nakoming van haar verplichting de auto terug te geven. Die teruggave diende derhalve te geschieden in de staat waarin de auto zich bevond toen de koopovereenkomst werd vernietigd. De ingeschakelde deskundige heeft de reparatiekosten gelijk aan een bedrag van € 1.372,69 medebepalend geacht voor de waarde van de auto op 19 mei 2006. Dit laat geen andere uitleg toe dan dat de auto sinds 19 mei 2006 met € 1.372,69 in waarde was gestegen. Het hof had dan ook miskend dat de auto diende te worden teruggegeven in de staat waarin deze zich bevond toen de koopovereenkomst werd vernietigd.

De Hoge Raad deed de zaak zelf af en bepaalde de waarde van de auto op € 4.400,00 (€ 3.027,31 + € 1.372,69). Voorts dienden de werkelijke reparatiekosten van € 1.372,69 in aanmerking te worden genomen en niet de € 1.500. Verweerster diende € 2.027,31 aan schadevergoeding te betalen.