De commissie moet grondiger onderzoek doen naar klachten over staatssteun, optimale aandacht vereist

27 november 2014

Op 25 november 2014 oordeelde de Europese rechter dat er niet voldoende onderzoek was geweest naar staatssteunklachten van Ryanair. Dit vonnis is een welkome steun voor wie vindt dat de Europese Commissie zijn klachten niet serieus neemt – zelfs als er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de verenigbaarheid van bepaalde staatssteun met de interne markt.

Sinds 30 maart 2009 rekent Ierland een zogenaamde ‘air travel tax’ (“ATT”) aan luchtvaartmaatschappijen. Deze belasting van inmiddels €3 moet worden voldaan voor iedere passagier die vertrekt van een Ierse luchthaven, met uitzondering van transfer- en transit-passagiers.

Ryanair tekende bezwaar aan tegen de ATT bij de Europese Commissie, de waakhond op het gebied van staatssteun. Onder meer betoogde Ryanair dat de uitzondering voor transfer- en transit-passagiers neerkwam op verboden staatssteun aan de Ierse luchtvaartmaatschappijen Aer Lingus en Aer Arann, die relatief veel van deze passagiers vervoerden. Voor een prijsvechter zou de €3 per passagier bovendien relatief hard aankomen.

De Europese Commissie startte daarop een voorlopig onderzoek. Op 13 juli 2011, twee jaar later, besloot de toezichthouder dat er geen sprake was van verboden staatssteun, omdat de ATT niet voldeed aan het vereiste van selectiviteit. Ryanair was het hiermee niet eens en begon een geding voor het Gerecht van de Europese Unie, met de bedoeling de afwijzende beslissing van de Europese Commissie gedeeltelijk te laten vernietigen.

Rechterlijke Toetsing

De Europese rechter gaf Ryanair grotendeels gelijk.

Als tijdens een voorlopig onderzoek serieuze moeilijkheden opduiken die twijfel doen rijzen over de verenigbaarheid van een bepaalde staatsmaatregel met de interne markt, is de Europese Commissie verplicht een formeel onderzoek te starten.

In dit geval was er volgens het Gerecht voldoende bewijs dat de Europese Commissie dergelijke ‘serieuze moeilijkheden’ was tegengekomen. Ten eerste duurde het voorlopige onderzoek – zonder dat daarvoor een goede reden was – twee jaar. Dit was op zichzelf al een indicatie dat er kennelijk iets aan de hand was. Ten tweede stelt het Gerecht vast dat er in de betwiste beslissing inconsistenties zitten, die er waarschijnlijk op wijzen dat de toezichthouder niet alle relevante informatie had toen zij een oordeel vormde over selectiviteit.

Relevantie voor de Praktijk

De conclusie is dat met objectief en consistent bewijs meer druk uitgeoefend kan worden op de Europese Commissie om een formeel onderzoek te starten naar mogelijke verboden staatssteun. Klagers krijgen hierdoor een steuntje in de rug. Zij kunnen hun strategische doelstelling – oneerlijke concurrentie bestrijden door een gelijk speelveld na te streven – meer kracht bijzetten. Immers, als uit een formeel onderzoek blijkt dat er inderdaad sprake was van verboden staatssteun, moeten de concurrenten die daarvan hebben geprofiteerd die staatssteun in beginsel terugbetalen.

Desalniettemin blijft het een feit dat de Europese Commissie vorig jaar een procedurele beperking heeft ingebouwd over wie mag klagen bij de modernisering van de staatssteunregels. Zowel bedrijven als individuen mogen in principe klagen over oneerlijke concurrentie. Maar alleen ‘belanghebbenden’ zijn ontvankelijk bij een klacht over mogelijk verboden staatssteun. De klager moet daarom onder meer een legitiem belang kunnen aantonen bij zijn of haar klacht. Hoewel deze procedurele beperking de kring van klagers heeft ingeperkt, leidt het hier besproken vonnis tot een uitbreiding van de mogelijkheden om oneerlijke concurrentie door verboden staatssteun aan te vechten.

Wil je meer weten?

Mail vrijblijvend met Martijn Jongmans (contactgegevens, LinkedIn)

Wil je op de hoogte blijven?

Download hier onze eBooks en nieuwsbrieven.