De kantonrechter te Leiden heeft 2 november jl. geoordeeld dat er onvoldoende gronden aanwezig waren om de arbeidsovereenkomst wegens de seksuele geaardheid van de leraar te ontbinden.
Werknemer is sinds 1 december 2005 bij werkgever in dienst in de functie van leraar. Werknemer heeft werkgever per e-mail op de hoogte gebracht van het feit dat hij en zijn echtgenote definitief uit elkaar waren gegaan en dat hij een affectieve relatie is aangegaan met een man en met deze man samenwoont. Vanwege deze onrustige situatie heeft werknemer zich ziek gemeld. Kort daarna is werknemer door een (Arbo) arts arbeidsgeschikt verklaard.
Na enkele mailwisselingen heeft er een gesprek tussen partijen plaatsgevonden. Over de precieze inhoud verschillen partijen op onderdelen van mening. Wel staat vast dat werkgever tijdens het gesprek heeft aangegeven dat zij niet ziet hoe werknemer gezien de door hem gemaakte keuzes binnen de school voor de klas kon staan. Krachtens de statuten moet elk personeelslid belijdend lid zijn van één van de Christelijk Gereformeerde Kerken en werknemer heeft een akte van benoeming ondertekend waarin hij instemt met de grondslag van de vereniging. Tijdens het gesprek is gesproken over een beëindigingregeling en is er overeenstemming bereikt over een schorsing voor gedurende drie maanden.
De schorsing is later door werkgever per brief bevestigd. In deze brief geven zij onder andere aan dat een afscheid wat hen betreft onvermijdelijk is, gezien de keuzes die werknemer gemaakt heeft. Na de schorsing van drie maanden heeft werkgever de schorsing met een periode van drie maanden verlengd. Werknemer heeft middels een voorlopige voorziening onmiddellijke tewerkstelling gevorderd en heeft tevens een klacht ingediend bij de Commissie Gelijke Behandeling.
Werkgever stelt primair dat er sprake is van een onwerkbare en verstoorde verhouding, waardoor een vruchtbare samenwerking in de toekomst niet meer tot de mogelijkheden behoort. Werkgever stelt ter onderbouwing dat zij de lijn van de Synode van Gereformeerde Kerken volgt en interpreteert haar grondslag voor wat betreft de seksuele moraal aldus dat seksualiteit een gave van God is, bedoeld voor een duurzame huwelijksrelatie tussen man en vrouw en gebaseerd op onderlinge trouw en liefde.
De door werknemer gemaakte keuzes zouden in het licht van voornoemde grondslag problematisch zijn. Niet alleen omdat hij met een man samenwoont, maar vooral omdat hij openlijk aan ouders en anderen heeft aangegeven dat hij tijdens zijn huwelijk een relatie met een ander is aangegaan en met deze derde (ongehuwd) is gaan samenwonen. Echtbreuk en overspel, waar in deze situatie sprake van zou zijn, worden afgewezen. Voorts is werkgever onder andere subsidiair van oordeel dat geen sprake is van strijdigheid met de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB), omdat in deze zaak sprake is van 'bijkomende omstandigheden'.
Werknemer heeft de kantonrechter verzocht de ontbinding af te wijzen. Hij stelt dat werkgever, ondanks zijn herhaalde verzoeken daartoe, niet heeft opengestaan voor een dialoog over de voortzetting van de werkzaamheden. Werknemer heeft daardoor op geen enkele wijze de kans gekregen uit te leggen of te laten zien dat hij nog als identiteitsdrager van de school zou kunnen functioneren. In zijn brief aan de ouders heeft hij aangegeven nog altijd overtuigd christen te zijn en steun te zoeken bij God. Voorts stelt hij onder andere dat op werkgever de verantwoordelijkheid rust zich als goed werkgever te gedragen en dat het ongehuwd samenwonen met een man geen grond voor ontbinding kan opleveren. Voorts betwist werknemer dat een scheiding of be?indiging van een relatie in strijd komt met de grondslagen van de school en in de weg zou staan aan zijn functioneren als leerkracht en als identiteitsdrager.
De kantonrechter oordeelt dat op grond van de AWGB onderscheid ten aanzien van homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat bij het aangaan of be?indigen van een arbeidsverhouding verboden is. Onderscheid op gronden genoemd bij het enkele feit kan alsnog worden gerechtvaardigd, indien er bijkomende omstandigheden zijn die geloofwaardig functioneren onmogelijk maken. Bij bijkomende omstandigheden gaat het om de geloofwaardigheid van de verwezenlijking van de godsdienstige grondslag van de instelling.
Er dient te worden beoordeeld of is voldaan aan de algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap en of er sprake is van verandering van omstandigheden (art. 7:685 lid 2 en lid 8 BW), die van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen.
De kantonrechter is van oordeel dat er geen sprake is van goed werkgeverschap daar werkgever een openhartig en inhoudelijk gesprek over de vraag of werknemer als geloofwaardig identiteitsdrager in de klas, zijn werkzaamheden zou kunnen voortzetten, uit de weg is gegaan.
De kantonrechter oordeelt eveneens dat het op voorhand en zonder behoorlijk inhoudelijk overleg in twijfel trekken van de geschiktheid van werknemer als leraar vanwege het enkele feit van zijn homoseksuele gerichtheid en samenwonen met een homoseksuele relatie strijdig is met het in de AWGB neergelegde verbod van onderscheid. Aan deze vaststelling wordt doorslaggevend gewicht toegekend bij de beoordeling van de vraag of sprake is van verandering van omstandigheden, die een ontbinding rechtvaardigen.
De kantonrechter oordeelt tot slot dat hij zich realiseert dat de verhoudingen zijn beschadigd als gevolg van de gebeurtenissen van de laatste maanden, maar alles overziend ziet hij op dit moment onvoldoende gronden aanwezig om de arbeidsovereenkomst op de primaire of de subsidiaire grondslag te ontbinden.
Het ontbindingsverzoek van werkgever wordt afgewezen en werkgever wordt in de proceskosten veroordeeld.
http://www.rechtspraak.nl/, LJN: BU3104