Nieuwe gemeenschap van goederen

expertise:

Familie- & Erfrecht

nieuwsbrief:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

17 november 2016

In BBB 44 van 2014 heb ik aangekondigd dat er bij de Tweede Kamer een Initiatiefwetsvoorstel is ingediend, dat onze al lang bestaande gemeenschap van goederen op z’n kop zet. Als enige land in de wereld heeft Nederland een bijna algehele gemeenschap van goederen, die ook voorhuwelijks vermogen en erfrechtelijke aanspraken omvat. Als iemand zonder huwelijkse voorwaarden trouwt, valt alles wat hij of zij heeft en krijgt in de gemeenschap van goederen. Dat gaat veranderen.

Op 19 april 2016 heeft de Tweede Kamer het tot driemaal toe gewijzigd Initiatiefwetsvoorstel aanvaard! Het is de bedoeling dat dit wetsvoorstel in tweede helft van 2016 wordt behandeld in de Eerste Kamer. Naar verwachting zal het dan op 1 januari 2017 worden ingevoerd. Zoals bekend heeft de Eerste Kamer geen recht van amendement; er kunnen dus geen wijzigingen meer worden doorgevoerd. Het is aannemen of afwijzen. Gelet op de stemverhoudingen in de Eerste Kamer is het aannemen van het wetsvoorstel een eitje. Daarom is de invoering op 1 januari 2017 een reële optie. Zou die datum niet gehaald worden, dan ligt invoering per 1 januari 2018 voor de hand. Een dergelijk ingrijpende wetswijziging kan moeilijk halverwege het jaar worden ingevoerd.

Vanaf dat moment geldt de beperkte gemeenschap van goederen voor iedereen, die zonder huwelijkse voorwaarden gaat trouwen. Let wel: voor degene die vóór de invoeringsdatum (waarschijnlijk 1 januari 2017) zijn getrouwd, verandert er niets. De nu bestaande wettelijke gemeenschap van goederen blijft bij hen van toepassing. Ga je echter na de invoering trouwen zonder huwelijkse voorwaarden, dan blijft het op de dag van huwelijk bestaande vermogen privé. De daaruit voortvloeiende vruchten (bijvoorbeeld rente) blijven ook buiten de gemeenschap. Verder blijft buiten de gemeenschap hetgeen krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift wordt verkregen. Dat maakt de advisering bij toekomstige scheidingen er niet makkelijker op. Wie nu al denkt dat de afwikkeling van een huwelijk slechts bestaat uit het verdelen van de potten en de pannen, zal de problematiek ook in de toekomst ontgaan. Anderen (of beter gezegd: weldenkenden) zullen zich moeten realiseren dat de verdeling van hun gemeenschap ook in de toekomst specialistenwerk zal zijn.

Dat wij binnenkort met weemoed afscheid zullen moeten nemen van onze unieke huwelijksvermogensrechtelijke positie in de wereld, vinden de meeste Nederlanders niet zo erg. De nieuwe regeling sluit beter aan bij wat de meeste mensen redelijk vinden. Op twee fronten heeft de wetgever echter steken laten vallen. De onduidelijkheid, die er steeds is geweest met betrekking tot de vraag of de zaaksvervangingsleer ook geldt voor verknochte goederen en gelden, is nog niet opgeheven. We zullen met de daaruit voortvloeiende onzekerheden moeten blijven leven. Nou komt deze problematiek niet heel vaak voor. Nu de wetgever deze problemen niet heeft opgelost, kunnen veelvuldig publicerende narcisten (waartoe ik ook mezelf reken) juridische praktijkbeoefenaren blijven vervelen met hun juridische al dan niet spitsvondige verhalen.

Op een ander punt vind ik dat de wetgever echt de plank heeft misgeslagen. Dat betreft de voorhuwelijkse onderneming. Die blijft uiteraard buiten de gemeenschap. Hoewel de hoofdregel is dat vruchten van voorhuwelijks vermogen ook buiten de gemeenschap blijven, geldt dat niet voor zo’n voorhuwelijkse onderneming. Anders dan ik u in BBB 2014/44 liet weten, heeft de wetgever nu bedacht dat die voorhuwelijkse ondernemer tijdens het huwelijk een “redelijke vergoeding voor de kennis, vaardigheden en arbeid, die hij of zij ten behoeve van de onderneming heeft aangewend” aan de gemeenschap moet betalen. Daar komen scheidenden nooit meer uit! En zou het huwelijk door de dood van een van de echtgenoten eindigen, dan zal menig executeur en vereffenaar dit product van de wetgever vervloeken. Zoals de vergelijkbare regeling in huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding heel veel procedures heeft opgeleverd, is ook deze regeling een waar walhalla voor procederende familie-erfrechtadvocaten. De ondernemer kan zo’n “principieel gevecht” over het algemeen wel betalen. De familie-erfrechtadvocaat van de toekomst kan hier zijn praktijk weer mee vullen. Maar alle gekheid op een stokje: dergelijke wetgeving zou toch (bij wet?) verboden moeten worden?