Skip to Content

Is eiser eigenaar van een in beslag genomen taxi?

Publicaties

Het hof ’s-Hertogenbosch heeft op 26 mei 2009 arrest gewezen (LJN BI6401) in een zaak tussen X en de Ontvanger, waarin X de opheffing vorderde van een door de Ontvanger onder Y gelegd beslag op een taxi, onder stellingname dat X eigenaar is van de beslagen taxi. De Voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht heeft gesteld dat X onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt eigenaar te zijn van de taxi. Het hof ‘s-Hertogenbosch sluit zich aan bij het oordeel van de Maastrichtse voorzieningenrechter. 

Feiten en vordering

Op 12 maart 2008 heeft de Ontvanger ten laste van Y executoriaal beslag laten leggen op een Mercedes taxiauto. Op 2 september 2008 heeft de Ontvanger de auto in bewaring gegeven aan een bergingsbedrijf. Vervolgens heeft de Ontvanger op 23 oktober 2008 ten laste van X executoriaal beslag laten leggen op dezelfde Mercedes en op diezelfde dag heeft de Ontvanger de Mercedes ook onder dit beslag aan voornoemd bergingsbedrijf in bewaring gegeven. De taxi was in gebruik bij Y, het kenteken van de Mercedes staat echter geregistreerd op naam van X.

In eerste aanleg heeft X, na vermindering van eis, gevorderd dat de Ontvanger het onder Y gelegde beslag zou opheffen, een en ander op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft die vordering afgewezen.
 

In appel – evenals in de procedure in eerste aanleg – legt X niet de beslaglegging ten laste van X. zelf en de daarmee samenhangende inbewaringgeving aan het bergingsbedrijf ter beoordeling aan het hof voor. Evenmin vordert X teruggave van de Mercedes. X stelt slechts de beslaglegging op de Mercedes ten laste van Y en de daarbij behorende bewaargeving aan de orde, onder stellingname dat hij, X, ten tijde van de beslaglegging op 12 maart 2008 eigenaar was van de Mercedes.

X richt zich met twee grieven tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Grief I richt zich het onderdeel van het vonnis, waarin de voorzieningenrechter oordeelt dat X op zijn minst summierlijk aan moet tonen of aannemelijk maken dat niet Y, maar hijzelf eigenaar is van de Mercedes. Grief II richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat X hier niet in is geslaagd.

Ter adstructie van zijn stellingen voert X, de Mercedes in mei 2007 van Y heeft gekocht voor € 8.000,--. Daarnaast stelt X de bij invoer van de Mercedes in Nederland noodzakelijke BPM (€ 5.694,--) te hebben betaald, alsmede de kosten voor het taxiklaar maken van de Mercedes ad € 2.000,-- te hebben voldaan. Per saldo stelt X aldus ongeveer € 15.500,-- voor de auto te hebben betaald. Ter onderbouwing van die stelling heeft X bij memorie van grieven een door hemzelf en Y ondertekende verklaring in het geding gebracht.

Oordeel Hof ‘s-Hertogenbosch

Het hof heeft beide grieven gezamenlijk beoordeeld. Het hof oordeelt dat voor toewijzing van zijn kort geding gevorderde voorlopige voorziening van belang is met welke mate van waarschijnlijkheid in dit kort geding de stelling van X aannemelijk kan worden. Hoewel in een dergelijke procedure de regels van stelplicht en bewijslast niet onverkort van toepassing zijn, ligt het volgens het hof echter wel voor de hand om te veronderstellen dat de meeste in dat opzicht relevante gegevens van de zijde van X zullen (moeten) komen. Het hof heeft vervolgens beoordeeld of in het kort geding met voldoende mate van waarschijnlijkheid kon worden uitgegaan kan worden van de juistheid van de stelling, dat X op 12 maart 2008 eigenaar van de Mercedes was.

Het hof oordeelt voornoemde verklaring echter niet voldoende duidelijk en betrouwbaar, nu in een aan Y gericht rapport van de belastingdienst uit 2008 blijkt dat Y ter verkrijging van een betalingsregeling voor zijn belastingschulden ten aanzien van voornoemde Mercedes heeft verklaard dat die zijn eigendom was, hoewel het kenteken op naam van X stond en dat deze Mercedes conform de daarin vermelde afspraak door Y zelf ter beslag was aangeboden en dat de belastingdeurwaarder op 12 maart 2008 vóór het gebouw van de belastingdienst toen beslag op die Mercedes heeft gelegd.

Het hof begrijpt voorts niet waarom in de verklaring afgesproken wordt dat X er voor dient te zorgen dat de Mercedes verzekerd is. Dit lijkt immers vanzelfsprekend bij een verkoop door Y aan X. Tevens is volgens het hof niet aannemelijk geworden dat X de verzekeringspremies voor de Mercedes heeft betaald, nu deze premies klaarblijkelijk door ene M. worden betaald. Ook twijfelt het hof aan de juistheid van de verklaring op het gebied van de betaling van de koopprijs door X, nu X niet aannemelijk heeft gemaakt het BPM-bedrag en de aankoopsom te hebben betaald.

Ten slotte oordeelt het hof dat de omstandigheid dat Y ten tijde van het beslag niet langer de eigenaar van de Mercedes was, niet zonder meer meebrengt dat X wel de eigenaar is. Nu juist dit laatste punt in appel van doorslaggevend belang is, en deze vraag voorshands niet in het voordeel van X kon worden beantwoord, zag het hof geen aanleiding om verder nog in te gaan op de vraag wie dan wel eigenaar is van de Mercedes. Het hof heeft het beroepen vonnis bekrachtigd.

(Hof ‘s-Hertogenbosch 26 mei 2009, LJN BI6401www.rechtspraak.nl)