Verrekening van ondernemingsvermogen

expertise:

Familie- & Erfrecht

nieuwsbrief:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

28 maart 2011

In EB april 2011 schreef mr. T.M. Subelack dat er twee redenen kunnen zijn om de waarde van een onderneming in de afwikkeling van een periodiek verrekeningbeding te betrekken. Daarvan heeft hij er een beschreven. Als echtelieden in hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding hebben opgenomen, waaraan zij tijdens hun huwelijk geen gevolg hebben gegeven, dan zullen zij aan het eind van het huwelijk de waarde van een onderneming in de verrekening moeten betrekken, in het geval er bij de oprichting van de onderneming (door inbreng) of daarna niet-verrekend inkomen in die onderneming is belegd. De rechtsgrond van die verrekening is te vinden in de artikelen 1:141 lid 1 en 1:136 lid 1 BW. Subelack heeft die verrekenverplichting in zijn artikel uitgewerkt. De verrekening van (wat men wel noemt) in een onderneming “opgepotte winsten” heeft hij niet beschreven. Op deze tweede op artikel 1:141 lid 4 en lid 5 BW gebaseerde reden om de waarde van een onderneming in de afwikkeling van een periodiek verrekenbeding te betrekken, zal ik hierna ingaan.

Rechtsgrond

Artikel 1:141 BW is het enige artikel in de Wet regels verrekenbedingen dat specifiek geschreven is voor periodieke verrekenbedingen. De leden 1 tot en met 3 en lid 6 gelden voor allerlei periodieke verrekenbedingen. De leden 4 en 5 zijn specifiek geschreven voor de winsten van een op eigen naam (lid 5) of niet op eigen naam (lid 4) uitgeoefende onderneming. Voor beide ondernemingsvormen geldt volgens deze artikelen de regeling, die voor de inwerkingtreding van de Wet regels verrekenbedingen reeds bestond voor de afwikkeling van de gemeenschap van vruchten en inkomsten (artikel 1:126 lid 3 BW) en de gemeenschap van winst en verlies (artikel 1:128 BW). In mijn dissertatie over “Het verrekenbeding” (Deventer: Kluwer 2009, p. 259 tot en met 262) heb ik de verschillen tussen de tekst en het regime van artikel 1:126 lid 3 BW en artikel 1:141 lid 4 BW besproken. Ik heb daarin mijn verbazing uitgesproken over het feit dat de wetgever bij het opstellen van regels voor het afwikkelen van een periodiek verrekenbeding heeft aangehaakt bij het systeem dat reeds jarenlang geldt voor de (eind)afrekening van beperkte gemeenschappen. Zou ieder jaar moeten worden bepaald hoe hoog de niet uitgekeerde winsten zijn die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van een verrekenplicht, dan is een ondernemer daarvoor telkens een kapitaal aan zijn accountant kwijt.

Klik hier om het gehele artikel te lezen.