Verrekenbeding en voorhuwelijks vermogen

expertise:

Familie- & Erfrecht

nieuwsbrief:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

05 mei 2009

Vanaf 1 september 2002, toen de Wet regels verrekenbedingen in werking trad, is onduidelijk of de beleggingsleer van toepassing is op voorhuwelijks vermogen. Daarom werd met spanning gewacht op het moment waarop de Hoge Raad zich hierover uit zou spreken. Twee zaken leenden zich voor een principiële beslissing van de Hoge Raad. Op 1 februari 2008 (RFR 2008, 40) deed de Hoge Raad uitspraak in de eerste zaak. Daarin werd echter geen duidelijkheid geboden. In de tweede zaak oordeelde de Hoge Raad op 25 april 2008 (LJN: BB7043). Hoewel het lijkt alsof de Hoge Raad de beleggingsleer ten aanzien van voorhuwelijks vermogen accepteert, ben ik van mening dat er nog steeds geen duidelijkheid wordt geboden.

Inleiding

In januari 2005 opende ik de discussie over de vraag of de belegging van overgespaarde inkomsten, verworven tijdens het huwelijk en belegd in een vermogens­bestanddeel (woning, onderneming), dat vóór het huwelijk is aangeschaft, tot nominale teruggave van de som van de inkomsten leidt of dat de beleggingsleer van toepassing is. Belegging in een voorhuwelijks vermogen kan immers, doordat met overgespaard inkomen wordt afgelost op de geldlening, aangegaan voor de verwerving van dat voorhuwelijks vermogen. In mijn artikel “Voortschrijdend inzicht regels verreken­bedingen” (EB januari 2005, p. 6 t/m 10) brak ik een lans voor de toepassing van de beleggingsleer op voorhuwelijks vermogen. Bart Breederveld motiveerde in zijn artikel “Het voorhuwelijks vermogen en het verrekenbeding” in mei 2005, waarom ten aanzien van beleggingen in voorhuwelijks vermogen de nominaliteitsleer zou moeten gelden. Daarop reageerde ik in februari en in april 2006 (EB 2006, p. 39 t/m 42 en EB 2006 p. 78 en 79). Voor ieders argumenten verwijs ik naar de genoemde artikelen.

In de jurisprudentie werd verschillend geoordeeld. Vier rechtbanken spraken zich uit voor de nominaliteitsleer. Dat waren de Rechtbanken Utrecht op 27 augustus 2003 (LJN: AI1636), Zwolle op 23 juni 2004 (RFR 2004, 12 ), Alkmaar op 19 januari 2005 (EB 2005, p. 67) en Zutphen (RFR 2005, 140). De beleggingsleer werd onder meer gevolgd door de Rechtbank ’s-Hertogenbosch op 31 maart 2006 (niet gepubliceerd) en op zeer overtuigende wijze door de Rechtbank Maastricht op 22 augustus 2007 (RFR 2007, 130). Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft zich een aantal malen voor de beleggingsleer uitgesproken, te weten op 28 september 2004 (RFR 2005, 7) en 5 april 2005 (RR 2005, 66). Het Gerechtshof Amsterdam lijkt op 16 maart 2006 (RFR 2006, 60) eveneens voor de beleggingsleer te hebben gekozen. Op dit arrest kom ik hieronder terug.

Hoge Raad en voorhuwelijks vermogen 

In de eerste zaak, waarin de Hoge Raad op 1 februari 2008 (RFR2008, 40) uitspraak deed, waren partijen in hun huwelijkse voorwaarden zowel een periodiek als een finaal verrekenbeding overeengekomen. Toen partijen in 1988 gingen samenwonen, kocht de man een premiewoning die volledig werd gefinancierd. In 1991 trouwden partijen en in het finaal verrekenbeding waren zij overeengekomen dat partijen in geval van echtscheiding met elkaar tot verrekening zouden overgaan, zo dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan, met uitzondering echter van alle aanbrengsten ten huwelijk en alle zaken die door de echtgenoten krachtens erfstelling, legaat of schenking zijn of zullen worden verkregen. Aan het periodiek verrekenbeding werd tijdens het huwelijk geen gevolg gegeven. De vraag is nu hoe er aan het eind van het huwelijk moet worden afgerekend. Het Hof ‘s-Hertogenbosch had geoordeeld dat de genoemde premiewoning een aanbrengst van de man is en dat aan de man dient te worden vergoed de door hem bij de aankoop van de tweede woning ingebrachte netto opbrengst van de eerste premiewoning, verminderd met de helft van de aflossingen, die partijen tijdens het huwelijk van de gezamenlijke rekening hebben gedaan. De tegen die redenering ingebrachte cassatie-klachten faalden alle. Artikel 1:141 lid 3 BW speelde volgens de Hoge Raad in de beslissing van het hof terecht geen rol, nu dat artikel alleen voor een periodiek verrekenbeding geldt. Het hof heeft zich slechts bezig gehouden met de vraag wat verrekening volgens het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen finale verrekenbeding meebrengt. Een finaal verrekenbeding voorziet in een verrekening op basis van een pseudo-gemeenschap van goederen, waarbij ter bepaling van het te verrekenen vermogen een andere benadering geboden is dan die van artikel 1:141 lid 3 BW. Doordat het ging over een finaal verrekenbeding, kon geen antwoord worden gegeven op de vraag of bij toepassing van het periodiek verrekenbeding de belegging tijdens het huwelijk in de voorhuwelijkse woning een nominale dan wel een evenredige vergoeding zou hebben opgeleverd.

Dat probleem was er niet in de tweede zaak, die werd gevoerd naar aanleiding van het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 maart 2006 (RFR 2006, 60). Voor een goed begrip zal ik eerst de casus en de beslissing van het hof schetsen, voordat ik de beslissing van de Hoge Raad zal bespreken.

Twee jaar vóór het huwelijk, te weten in 1988, kocht de man in Alkmaar of omstreken van zijn vader een oude stolpboerderij voor ƒ 80.000,-. Die woning werd volledig gefinancierd. Toen partijen op 27 juni 1990 met elkaar trouwden, bedroeg de hypotheekschuld nog ƒ 78.655,- ofwel € 35.692,-. Tijdens het huwelijk werd de stolpboerderij driemaal verbouwd. Hoeveel de verbouwingen hebben gekost, is in deze procedure niet duidelijk gemaakt. Partijen konden of wilden daar geen gegevens van overleggen. De man stelde zich op het standpunt dat tijdens het huwelijk uit inkomen in totaal € 7.067,- was afgelost op de hypothecaire leningen. Hij vond dat hij slechts gehouden was van dat bedrag de helft aan de vrouw uit te betalen, nu het een voorhuwelijkse woning betrof, ten aanzien waarvan de beleggingsvisie niet geldt. De vrouw was echter van mening, dat de aflossingen op de hypotheekschuld, die tijdens het huwelijk werden gedaan uit overgespaarde inkomsten en de uit dat inkomen betaalde verbouwingskosten ad € 50.000,-, leiden tot een verrekening conform de beleggingsleer. Uit de overwegingen van het hof blijkt dat de man geen inzage heeft gegeven in de omvang van de verbouwingen en de daarvoor benodigde gelden. Wel is duidelijk met welke bedragen de hypothecaire lening telkens werd verhoogd. Uit de casus meen ik te mogen afleiden dat de verbouwingen in totaal ongeveer zo’n € 110.000,- zullen hebben gekost, terwijl daarvan € 50.000,- uit tijdens het huwelijk voorhanden middelen is betaald. De man zegt dat dat uit privé-middelen gebeurde, maar heeft dat niet aangetoond.

Het Gerechtshof Amsterdam overwoog, dat de in 1988 voor ƒ 80.000,- gekochte woning op peildatum afgerond € 119.600,- waard zou zijn geweest, als daaraan geen enkele verbouwing zou hebben plaatsgevonden. Dat leidde het hof af uit de door de NVM gepubliceerde cijfers inzake de algemene prijsontwikkeling, die in de Westfriese regio heeft plaatsgevonden tussen 1988 en 2001. Er blijkt sprake te zijn geweest van een gemiddelde waardestijging van iets meer dan 329%. Het hof nam vervolgens de door de vrouw geschatte waarde per peildatum ad € 500.000,- in aanmerking, omdat dat bedrag niet onaannemelijk is, als wordt gelet op een in het geding gebrachte internetadvertentie, gebezigd voor de verkoop van de woning. Het hof begrootte de vordering, die de vrouw op de man had, als volgt: de woning is op de peildatum € 500.000,- waard. Daarvan wordt afgetrokken de hypotheekschuld van € 117.983,- per peildatum, waarvan wordt afgetrokken de hypotheekschuld op de datum waarop partijen trouwden van € 35.692,-. Verder wordt van dat bedrag afgetrokken de waarde, die de woning per peildatum zou hebben gehad, als niet was verbouwd, te weten € 119.600,-. De waardestijging bedroeg aldus € 298.109,-, waarvan aan de vrouw de helft toekomt.

 

De man kwam in cassatie en voerde aan dat het hof ten onrechte (in strijd met de rechtspraak van de Hoge Raad en met de Wet regels verrekenbedingen) ervan is uitgegaan, dat de aanwending van onverteerde inkomsten voor investeringen in vóórhuwelijks vermogen kan leiden tot een bovennominaal vergoedingsrecht, meer in het bijzonder tot een evenredige aanspraak in de waardestijging van een door één der echtgenoten ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak. De Hoge Raad achtte die klacht ongegrond en overwoog het volgende:

 

“Het hof heeft de op de peildatum aan de woning toe te kennen (netto) meerwaarde bepaald die toe te schrijven valt aan de verbetering van de woning ten gevolge van de met onverteerde inkomsten bekostigde verbouwingen en heeft geoordeeld dat die meerwaarde tussen partijen verrekend moet worden. Daarmee heeft het hof niet miskend dat de door de man ten huwelijk aangebrachte woning en de waardestijging daarvan tijdens het huwelijk op zichzelf niet onder het verrekenbeding vallen en buiten de verdeling behoren te blijven (vgl. Hoge Raad 3 oktober 1997, nr. 16349, NJ 1998, 383). Het hof heeft immers vastgesteld dat de woning, indien daaraan tijdens het huwelijk geen enkele verbouwing zou hebben plaatsgevonden, op de peildatum € 119.600,- waard zou zijn geweest, en het heeft dat bedrag buiten de verrekening gelaten en slechts de zojuist bedoelde meerwaarde – teweeggebracht door de uit onverteerde inkomsten bekostigde verbouwingen – aangemerkt als tijdens het huwelijk verkregen vermogen. De omstandigheid dat de man de woning ten huwelijk heeft aangebracht, behoefde het hof dus niet te weerhouden van zijn oordeel dat de zojuist bedoelde meerwaarde als resultaat van de belegging van onverteerde inkomsten in de verrekening moet worden betrokken. Het voorgaande geldt op gelijke wijze onder de per 1 september 2002 in werking getreden wettelijke regeling inzake verrekenbedingen”.

Verder klaagde de man in cassatie dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan, dat aflossing tijdens het huwelijk van een vóór het huwelijk door één der echtenoten ten behoeve van de verwerving van een door hem ten huwelijk aangebracht goed aangegane lening, kan worden aangemerkt als belegging van onverteerde inkomsten in dat goed, zodat het beleggingsresultaat in de verrekening moet worden betrokken. De Hoge Raad oordeelde dat die oordelen wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden. 

“Het hof heeft immers alleen de meerwaarde die toe te schrijven valt aan de verbetering van de woning ten gevolge van de, met onverteerde inkomsten bekostigde verbouwingen in de verrekening betrokken, waar nog bij komt dat ’s hofs begroting van het te verrekenen bedrag kennelijk berust op het uitgangspunt dat de door de man ten huwelijk aangebrachte schuld uit hypothecaire lening van  € 35.692,- geacht moet worden op de peildatum nog integraal open te staan.”

Door te oordelen dat de klachten als omschreven onder 2 t/m 2.2 falen, lijkt de Hoge Raad geoordeeld te hebben, dat de aanwending van onverteerde inkomsten voor investeringen in vóórhuwelijks vermogen leidt tot een evenredige aanspraak in de waardestijging van een door één der echtgenoten ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak. Kort gezegd: de beleggingsleer geldt als uit overgespaard inkomen tijdens het huwelijk wordt geïnvesteerd in een vóórhuwelijks vermogensbestanddeel. Ik ben het daar roerend mee eens. Toch blijft er ruimte voor twijfel. Die ontstaat doordat de man in feitelijke instanties niet, althans volstrekt onvoldoende, heeft aangegeven hoeveel de diverse verbouwingen hebben gekost en welk deel van die kosten uit overgespaard inkomen is betaald. Daardoor kon het Gerechtshof Amsterdam niet de in artikel 1:136 lid 1 BW genoemde som maken, zoals de Hoge Raad diezelfde som heeft gemaakt in 2006 (HR 27 januari 2006, RFR 2006, 26 in de zaak Schwanen/Hundscheid II). Daarom overwoog het hof ook “dat het ervoor gehouden moet worden dat dat deel van de waardestijging van de woning, dat is gerealiseerd door de tijdens het huwelijk gedane verbouwingen onder aftrek van de hypothecaire lening, is gefinancierd door belegging van overgespaarde inkomsten. Eenbetere methode om achteraf de omvang van de aan de woning toegevloeide besparingen te berekenen, is in casu niet voorhanden.” Het hof kon dus niet anders dan op deze wijze de hoogte van de verrekeningsvordering vast­stellen.

Hoe zou het echter volgens de leer van de Hoge Raad en artikel 1:136 lid 1 BW moeten? Uit de lezenswaardige conclusie van A.G. Wesseling-van Gent kan worden afgeleid, dat de verbouwingen, die tijdens het huwelijk waren uitgevoerd, totaal € 110.000,- hebben gekost. Als de woning ten tijde van de huwelijkssluiting € 40.000,- waard is geweest, moet dat bedrag als financieringskosten voor de aanschaf van de woning worden genomen. De hypotheek­schuld per peildatum bedroeg € 117.983,-. Uit inkomen werd aan (verbouwing van) de woning besteed het tijdens het huwelijk afgeloste deel van de hypothecaire leningen ad (€ 40.000,- + € 110.000,- -/- € 117.983,- =) € 32.017,- alsmede de uit inkomen betaalde tweede verbouwing ad € 50.000.-. Het verrekenbaar vermogen bedraagt dan € 82.017,- : € 150.000 x € 500.000,- = € 273.390,-, waarvan aan de vrouw de helft ofwel € 136.695,- zou toekomen. Het hof kwam op een iets hoger bedrag. Merkwaardig echter is in de berekening van het hof de aftrek van de restant hypotheekschuld ten laste van de verbouwing ad € 82.291,- alsmede de aftrek van het “aandeel man geïndexeerd” ad € 119.600,-. De bijzondere omstandigheid dat in deze casus geen behoorlijke berekening kon worden gemaakt, heeft mijns inziens tot gevolg dat nog niet geheel zeker is, of de Hoge Raad op investeringen tijdens het huwelijk uit overgespaard inkomen in een vóórhuwelijks vermogen de beleggingsleer toepast. Hier is per saldo immers slechts sprake van toepassing van de beleggingsleer op investeringen uit overgespaard inkomen in verbouwingen, die tijdens het huwelijk zijn gepleegd en op de waardevermeerdering, die de woning daardoor tijdens het huwelijk heeft ondergaan. Anderzijds kan men er niet om heen dat de Hoge Raad de cassatieklacht over het feit dat het gerechtshof een evenredige aanspraak in de waardestijging van een door één der echtgenoten ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak toekent, heeft verworpen.

Slotgedachten

Hoe zou de Hoge Raad hebben geoordeeld, als de kosten van verwerving van de woning los van de verbouwingskosten waren gefinancierd en er niet was afgelost op de leningen, aangegaan ten behoeve van de verbouwingen. Dan zou € 32.017,- zijn afgelost op de lening, aangegaan voor de aanschaf van de woning en zou, eveneens uit inkomen, € 50.000,- zijn gebruikt voor de verbouwingen. Zou de Hoge Raad dan een vergelijkbare beslissing hebben genomen, bij voorbeeld conform de berekening die hierboven is gegeven en ingevolge welke het verrekenbaar vermogen € 273.390,- bedraagt? Enige twijfel is er, doordat de Hoge Raad naar aanleiding van de eerste klacht overwoog:

“De omstandigheid dat de man de woning ten huwelijk heeft aangebracht, behoefde het hof dus niet te weerhouden van zijn oordeel dat de zojuist bedoelde meerwaarde als resultaat van belegging van onverteerde inkomsten in de verrekening moet worden betrokken”.

Het woordje “dus” brengt twijfel mee. Zou het oordeel in het hierboven geschetste imaginaire geval anders zijn geweest? En zou de Hoge Raad in dat geval het aankoopbedrag van de woning (al dan niet geïndexeerd) ook in mindering hebben gebracht bij het berekenen van de som? Voorlopig zullen we daar naar moeten gissen.