Reikwijdte dechargebesluit

04 juli 2010

In dit artikel zal het onlangs verschenen arrest van de Hoge Raad d.d. 25 juni 2010 worden behandeld. In dit arrest staat de vraag centraal hoever een dechargebesluit reikt.

De casus

Vennootschap A (hierna: A) is opgericht op 31 juli 1975 door eiser en diens echtgenote. Op 23 december 1988 hebben zij alle aandelen in A overgedragen aan B.V. Beheer en Exploitatiemaatschappij B.M.A ‘s-Hertogenbosch B.V. (hierna: BMA). Eiser is enig aandeelhouder en bestuurder van BMA. Eiser is vanaf de oprichting tot 2 juni 1999 enig statutair bestuurder van A geweest. Naast eiser had A nog een aantal werknemers in dienst.

Uit de notulen van algemene vergaderingen van aandeelhouders van A blijkt dat in de jaren 1996-1998 de jaarrekening en verslaglegging over de jaren 1995-1997 telkens zonder enig voorbehoud werden goedgekeurd en werd aan het bestuur decharge verleend voor het gevoerde beleid van het desbetreffende jaar. Vervolgens heeft BMA op 2 juni 1999 al haar aandelen in A overgedragen aan (een beheersmaatschappij van) de zoon van eiser. Op 8 november 2002 is A in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curator als zodanig.

Op 27 september 2004 is eiser veroordeeld wegens schending van art. 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen tot drie maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, 100 uren werkstraf en € 20.000,00 boete. Bij de strafmaat is er rekening mee gehouden dat eiser heeft erkend valsheid in geschriften te hebben gepleegd. Het betrof onder meer twee facturen (van ƒ 150.000,00, respectievelijk ƒ 196.812,), die als spookfacturen moeten worden aangemerkt omdat het daarbij om niet geleverde diensten gaat.

De vordering van de curator

In deze procedure vorderde de curator dat eiser werd veroordeeld tot betaling van € 169.566,93. De curator voerde daartoe aan dat eiser ten laste van A geldopnamen heeft gedaan en op naam en rekening van A zaken voor zich in privé heeft gekocht. Voorts heeft eiser volgens de curator spookfacturen doen betalen voor niet verrichte werkzaamheden. Eiser is daarom volgens de curator aansprakelijk uit hoofde van onbehoorlijke taakvervulling, art. 2:9 BW, althans onrechtmatige daad ex art. 6:162 BW.

Eiser heeft de vordering bestreden, waarbij hij stelde dat hij BMA steeds volledig heeft geïnformeerd over het door hem gevoerde financiële beleid, zodat de hem verleende decharge hem van zijn aansprakelijkheid als bestuurder ontslaat.

Procedure bij het hof

Nadat de rechtbank de vordering van de curator heeft afgewezen, is de curator in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank. In de procedure bij het hof stond onder meer de vraag centraal of aan eiser decharge was verleend voor voornoemde onttrekkingen en aankopen in privé van eiser. Het hof heeft deze vraag beantwoord aan de hand van de criteria zoals gesteld in Staleman/Van de Ven arrest HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360. In dit arrest overwoog de Hoge Raad dat zowel bij een impliciete, uit de vaststelling van de jaarrekening voortvloeiende decharge als bij een door de algemene vergadering van aandeelhouders expliciet verleende decharge niet kan worden aanvaard dat deze zich ook uitstrekt tot informatie waarover een individuele aandeelhouder uit andere hoofde – buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders – de beschikking heeft gekregen, of tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken of niet anderszins aan de algemene vergadering van aandeelhouders is bekendgemaakt voordat deze de jaarrekening vaststelde.

Het hof oordeelde in het onderhavige dat noch uit de overgelegde de publicatiebalans noch uit de daarbij behorende toelichting noch uit de overgelegde notulen van de gehouden algemene vergaderingen van aandeelhouders blijkt dat bedoelde posten ter sprake zijn geweest voor of bij het verlenen van de decharge. De omstandigheid dat eiser buiten het verband van de algemene vergadering van aandeelhouders de beschikking heeft gekregen over de gegevens van deze posten – het betrof zijn eigen opdrachten – baat hem in dit verband evenmin. Aldus blijft eiser aansprakelijk voor de onttrekkingen en de aankopen. Het hof wijst de vordering van de curator toe.

Procedure bij de Hoge Raad

Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld. De cassatiemiddelen klagen dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verleende decharges zich niet uitstrekten tot de onttrekkingen en betalingen. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat in het geval van een eenpersoons-BV, waarin eiser enig bestuurder was van A en tevens enig bestuurder en enig aandeelhouder van BMA, die op haar beurt enig aandeelhouder van A was, de decharge zich tevens uitstrekt tot hetgeen de enig aandeelhouder, voorafgaand aan het verlenen van de decharge, wist dan wel redelijkerwijs moest weten. In dit geval staat immers vast dat de algemene vergadering van aandeelhouders van A werd gevormd door haar enig aandeelhouder BMA, die werd vertegenwoordigd door haar enig aandeelhouder en enig bestuurder eiser, die zelf volledig op de hoogte was of moest zijn van de relevante gegevens met betrekking tot de bedoelde posten.

De Hoge Raad oordeelde dat de cassatiemiddelen falen. Met de aard van het ontslag van aansprakelijkheid dat voortvloeit uit de bedoelde (impliciete en expliciete) decharge is immers in overeenstemming dat een zodanige decharge zich niet uitstrekt tot frauduleuze onttrekkingen als door het hof vastgesteld die door manipulatie van de boeken niet uit de jaarrekening en de verslaglegging kenbaar zijn. De omstandigheid dat eiser als (indirect) enig aandeelhouder en enig bestuurder van A telkens ten tijde van de goedkeuring van de jaarrekeningen en verslagleggingen kennis moet hebben gehad van deze onttrekkingen en manipulatie maakt dit niet anders.

Conclusie

Uit voornoemd arrest blijkt aldus dat tot de reikwijdte van een dechargebesluit nog steeds bepaald wordt aan de hand van de criteria van het arrest Staleman/ Van de Ven. Onder de jaarlijkse decharge vallen aldus alleen aangelegenheden die uit de jaarrekening af te leiden zijn of aan de aandeelhoudersvergadering zijn meegedeeld. Gegevens die aan een aandeelhouder daarbuiten kenbaar zijn geworden en zich niet op de één of andere wijze traceerbaar hebben geuit vallen niet onder een jaarlijkse decharge.

De Advocaat-Generaal stelde in zijn conclusie het volgende:

“Door décharge te verlenen doet de vennootschap afstand van het recht om bestuurders aan te spreken uit hoofde van art. 2:9 BW. Dat kan voor de vennootschap als geheel een belangrijk vermogensrecht zijn. Bij het behoud van dit recht kunnen het ondernemingsbelang en belangen van werknemers en schuldeisers in het geding zijn. De vennootschap en andere belanghebbenden kunnen er belang bij hebben om van de reikwijdte van het dechargebesluit op de hoogte te zijn, bij voorbeeld als de vraag van het vorderen van vernietiging van het dechargebesluit aan de orde komt. Ook is het betrekkelijk gemakkelijk kunnen bepalen van de reikwijdte van een dechargebesluit van belang in geval de vennootschap de bestuurder uit art. 2:9 BW aanspreekt en de bestuurder zich bij verweer op decharge beroept.”