Preferente vordering op de holding?

expertise:

Cassatie

nieuwsbrief:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

12 mei 2014

De Hoge Raad heeft zich onlangs uitgelaten over de vraag of een in het kader van de groepsvrijstelling afgegeven aansprakelijkheidsverklaring, een preferente vordering tegen de moedervennootschap oplevert. Het gaat daarbij om de situatie waarbij sprake is van een preferente vordering op de dochtervennootschap (meestal de werkmaatschappij) waarvoor de moedervennootschap (meestal de holding) kan worden aangesproken. Kort gezegd is het oordeel van de Hoge Raad dat dit niet het geval is. Voor de vordering op de dochtervennootschap kan de moedervennootschap aansprakelijk worden gesteld, maar de vordering die tegen de moeder kan worden ingesteld dient niet als preferent te worden aangemerkt.

De Hoge Raad sanctioneert daarmee de eerdere beslissing van de Rechtbank Midden-Nederland en stelt vast dat de vordering op de moedervennootschap niet is versterkt met een voorrecht. De Hoge Raad overweegt daartoe dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voorrechten alleen ontstaan uit de wet. De vordering op de moedervennootschap is gebaseerd op de door de moedervennootschap gedeponeerde 403-verklaring. Er is geen wettelijke bepaling op basis waarvan een vordering (op basis van een 403-verklaring) op de moedervennootschap, versterkt zou zijn met een voorrecht.

De Hoge Raad overweegt verder nog dat het vorderingsrecht op de moedervennootschap een zelfstandig vorderingsrecht is, dat is ontstaan doordat de schuldeiser zelf een beroep doet op de door de moedervennootschap gedeponeerde 403-verklaring.

Tot slot overweegt de Hoge Raad dat een richtlijnconforme interpretatie van art. 2:403 lid 1 sub f BW er ook niet toe leidt dat de vordering op de moedervennootschap als preferent dient te worden aangemerkt vanwege het feit dat de vordering op de dochter preferent is. De Vierde richtlijn (78/660/EEG) van de Raad van 25 juli 1978 schrijft voor dat een moedermaatschappij zich garant moet verklaren voor door de dochter aangegane verplichtingen (“the commitments entered into by the dependent company”). Het voorrecht dat op basis van de wet (artikel 3:288 sub e BW) aan een loonvordering wordt gekoppeld is volgens de Hoge Raad geen verplichting die voortvloeit uit een door de dochter aangegane rechtshandeling. De aansprakelijk van een moedervennootschap die is gebaseerd op een aansprakelijkheidsverklaring gaat niet zo ver dat daar ook preferentie die ontstaat op grond van de wet onder valt.

Klik hier voor de volledige uitspraak (ECLI:NL:HR:2014:904)