OR heeft mogelijk adviesrecht met betreft een intentieverklaring voor een fusie: Een grondige bespreking

26 februari 2011

Recentelijk heeft een ondernemer besloten tot een fusie en hiertoe een intentieverklaring ondertekend, zonder zijn ondernemingsraad eerst om advies te vragen. De Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam oordeelde dat dit niet terecht was. De ondernemer is daarom verplicht om het genomen besluit in te trekken en verdere uitvoering ervan te stoppen.

Kortom, wat gebeurde er precies?

De Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) en de Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland (CG-Raad) werkten al geruime tijd op verschillende terreinen samen en overwogen deze samenwerking te versterken door een fusie. De ondernemingsraden van beide organisaties waren geïnformeerd over dit plan en reageerden positief. Maar toen de ondernemingsraad van NPCF vernam dat de partijen een intentieverklaring tot fusie zouden ondertekenen, gaven ze aan dat zo’n besluit adviesplichtig is volgens artikel 25 lid 1 van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR).

De ondernemer negeerde dit standpunt van de ondernemingsraad. Op 23 november 2010 ondertekenden NPCF en CG-Raad een intentieverklaring, zonder eerst advies aan de ondernemingsraden te vragen. In deze verklaring legden de partijen hun intentie tot fusie per 1 januari 2012 vast, evenals de samenwerking die daaraan voorafging. De bepalingen van deze overeenkomst waren bindend, voorzien van een boeteclausule en verplichtten tot samenwerking op vele gebieden, zoals de gehele werkorganisatie, de begroting, strategieën in belangenbehartiging en beleidsontwikkeling.

De ondernemingsraad van NPCF was het hier niet mee eens en tekende beroep aan bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam.

Wat betoogden de betrokken partijen?

De ondernemingsraad stelde dat de intentieverklaring een overeenkomst tot samenwerking of fusie was, waarbij sprake was van overdracht van de zeggenschap over de onderneming, een duurzame samenwerking met een andere onderneming en belangrijke wijzigingen in de organisatie van de onderneming en in de verdeling van bevoegdheden.

NPCF zag dit echter anders. Zij gaven aan dat de intentieverklaring geen besluit tot fusie betrof, maar slechts als doel had een voorgenomen fusie voor te bereiden. Dit en andere argumenten, zoals het feit dat er geen sprake was van vastgestelde ondernemingsbeleid na de fusie of belangrijke veranderingen in de organisatie of in de verdeling van de bevoegdheden, werden door NPCF aangevoerd als onderbouwing van hun standpunt.

Wat was het oordeel van de Ondernemingskamer Gerechtshof Amsterdam?

De Ondernemingskamer ging kort door de bocht met NPCF’s argumenten en stelde dat de getekende intentieverklaring een overeenkomst was op basis van een besluit dat conform artikel 25 lid 1 WOR voor advies aan de ondernemingsraad had moeten worden voorgelegd. Dit vanwege diverse omstandigheden, zoals de duurzame samenwerking met CG-Raad en het bindende karakter van de bepalingen in de verklaring.

Al met al blijkt uit deze zaak dat de Ondernemingskamer van het Hof kijkt naar alle relevante feiten en omstandigheden, de inhoud van de overeenkomst en de concrete gevolgen van het besluit. Het feit dat betrokken partijen het een “intentieverklaring” noemden, doet de situatie en de beoogde samenwerking tekort. De Ondernemer had de Ondernemingsraad vanaf een eerder stadium bij het proces moeten betrekken.

(Bron: Uitspraak Ondernemingskamer Gerechtshof Amsterdam, 20 januari 2011, LJN: BP3004)