Onzekerheid over het einde van de alimentatietermijn

expertise:

Familie- & Erfrecht

nieuwsbrief:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

20 juli 2010

Indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld eindigt de verplichting tot betaling van een bijdrage in levensonderhoud in beginsel van rechtswege na het verstrijken van een periode van twaalf jaar. Onder omstandigheden kan verlenging van deze termijn verzocht worden. Een verzoek daartoe dient te worden ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de alimentatieverplichting (art. 1:157 lid 5 BW).

Op 21 mei jl. deed de Hoge Raad een opmerkelijke uitspraak. Ondanks dat de alimentatiegerechtigde buiten de driemaandentermijn vroeg om een verlenging van de alimentatietermijn werd zij ontvankelijk verklaard in haar verzoek. In het onderstaande zal ik ingaan op deze uitspraak en uiteenzetten waarom mijns inziens kanttekeningen te plaatsen zijn bij deze beslissing.

In de uitspraak van de Hoge Raad van 21 mei jl. vroeg de vrouw in kwestie buiten de driemaandentermijn om verlenging van de alimentatieduur. Zij werd desondanks door de Hoge Raad ontvankelijk verklaard. Wat was er aan de hand? Partijen in kwestie waren gehuwd geweest. De man betaalde een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw. Die verplichting verviel op 30 mei 2007, nu op dat moment de termijn van twaalf jaar was verstreken. De man betaalde na advies van zijn advocaat de bijdrage echter nog drie maanden door, te weten tot en met augustus 2007. Bij op 1 november 2007 ingediend verzoekschrift verzocht de vrouw om verlenging van de alimentatietermijn van twaalf jaar.

Wanneer volgens de Hoge Raad na ommekomst van de termijn van twaalf jaar de alimentatieverplichtingen worden voortgezet, moet worden aangenomen dat daar een (stilzwijgende) overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht aan ten grondslag ligt, tenzij de alimentatieplichtige bij de betaling meedeelt dat daar een andere titel aan ten grondslag ligt. Indien in de overeenkomst geen termijn is opgenomen, moet volgens de Hoge Raad eveneens worden aangenomen dat bij voortzetting van de betalingen de vervaltermijn van drie maanden pas gaat lopen wanneer de overeengekomen verlenging van de wettelijke alimentatietermijn eindigt. Bij het ontbreken van aanwijzingen voor een ander tijdstip dient er van uitgegaan te worden dat verlenging in ieder geval overeengekomen is tot het tijdstip van de laatste feitelijke betaling.

Dit zijn behoorlijk wat aannames. Het lijkt een wat gekunstelde manier om een halt toe te roepen aan de wel vaker voorkomende praktijk waarbij de alimentatie bewust drie maanden wordt doorbetaald om de alimentatiegerechtigde op het verkeerde been te zetten. Te betwijfelen valt of inderdaad aangenomen kan worden dat sprake is van een stilzwijgende overeenkomst bij doorbetaling van de alimentatie.

De Hoge Raad nam in deze zaak aan dat partijen een (stilzwijgende) overeenkomst hadden gesloten, verwijzend naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 1987/1988, 19295, nr. 24) waarin het ging om de fiscale aftrekbaarheid van alimentatie wanneer partijen na ommekomst van de twaalfjaarstermijn zelf een verlenging van de alimentatietermijn overeenkomen. In dat verband gaf de toenmalig Staatssecretaris van Financiën aan dat “als na ommekomst van de 12-jaarstermijn de betalingen met een zekere periodicitiet blijven plaatsvinden, moet worden aangenomen dat partijen een mondelinge overeenkomst hebben gesloten en blijven de betalingen dus aftrekbaar als persoonlijke verplichtingen.”

Ik ben van mening dat, indien de alimentatiebetalingen na het verstrijken van de twaalfjaarstermijn worden voortgezet, niet in het algemeen aangenomen kan worden dat sprake is van een mondelinge, of, zoals de Hoge Raad in casu aanneemt, stilzwijgende overeenkomst, verwijzend naar de uitspraak van de Staatssecretaris van Financiën. Of sprake is van een overeenkomst dient per geval beoordeeld te worden.

Voor zover uit de uitspraak van de Hoge Raad en de onderliggende uitspraken van de Rechtbank Haarlem en het Gerechtshof Amsterdam valt op te maken, heeft de man in deze zaak onweersproken gesteld dat aan de doorbetalingen van de bijdragen niet de wil ten grondslag lag om de alimentatietermijn te verlengen. De man heeft blijkens de uitspraak van de rechtbank bewust onverschuldigd willen betalen aan de vrouw. Onder die omstandigheden kan van een tot stand gekomen overeenkomst geen sprake zijn. Er is immers geen wilsovereenstemming. In ieder geval had dit een nadere motivering van de Hoge Raad gevergd.

Hoewel in die zaak de feiten wat duidelijker lagen, besliste ook het Gerechtshof ’s-Gravenhage op 3 december 2008 (LJN: BG7230) dat geen sprake was van een overeenkomst, omdat de wilsovereenstemming ontbrak. In dat geval hadden partijen in een convenant de alimentatieduur gesteld op tien jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Deze termijn eindigde op 22 augustus 2005. De man was daarna de bijdrage door blijven betalen. Pas op 29 maart 2007 diende de vrouw een verlengingsverzoek in en betoogde dat sprake was van een na de beschikking tot stand gekomen nieuwe alimentatieovereenkomst, verwijzende naar een e-mail van de man van 24 augustus 2005. Het hof dacht daar anders over, nu de man in zijn e-mail had benadrukt dat het om een vrijwillige bijdrage ging en dat een belangrijke reden voor deze bijdrage het verblijf van hun zoon bij de vrouw was. Van enige wilsovereenstemming gericht op verlenging was volgens het hof dan ook geen sprake.

Met de uitspraak van de Hoge Raad wordt de duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid die ten grondslag ligt aan de wettelijke limitering van de alimentatie niet bevorderd. De Hoge Raad erkent in zijn uitspraak ook dat met zijn oordeel de onzekerheid enigszins wordt vergroot. De alimentatieplichtige heeft het volgens de Hoge Raad echter zelf in de hand om aan die onzekerheid een einde te maken door na ommekomst van de twaalfjaarstermijn mede te delen dat het de laatste betaling betreft. De alimentatiegerechtigde lijkt hiermee en met het voorgaande in bescherming te worden genomen, terwijl van die kant toch ook enige verantwoordelijkheid verwacht mag worden, zeker nu de wetgever uitdrukkelijk het initiatief tot het indienen van een verlengingsverzoek bij de alimentatiegerechtigde heeft gelegd.

Hoewel mijns inziens onterecht, dient de alimentatieplichtige, zo die dat al niet deed, op grond van deze uitspraak het einde van de alimentatietermijn goed in de gaten te houden. Wordt de alimentatie (abusievelijk) doorbetaald, dan zal het teveel betaalde niet als onverschuldigd betaald teruggevorderd kunnen worden. Met deze uitspraak van de Hoge Raad is bovendien, als deze wordt gevolgd, een einde gekomen aan de mogelijkheid de alimentatiegerechtigde op het verkeerde been te zetten daar waar het het einde van de alimentatietermijn betreft en de mogelijkheid daarvan verlenging te vragen.