Nihilstelling, limitering of definitieve beëindiging alimentatie en motivering daarvan

expertise:

Familie- & Erfrecht

nieuwsbrief:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

28 maart 2005

Als de rechter partneralimentatie heeft toegekend voor een bepaalde termijn, eindigt de alimentatieverplichting in principe na afloop van die termijn. 

Heeft de rechter geen termijn vastgesteld, dan eindigt die alimentatieverplichting op grond van het bepaalde in artikel 1:157 lid 4 BW van rechtswege na het verstrijken van een termijn van 12 jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Is de alimentatieverplichting vastgesteld vóór 1 juli 1994, dan kan de alimentatieplichtige aan de rechter verzoeken de alimentatieverplichting te beëindigen, indien die verplichting 15 jaar heeft geduurd. De rechter kan bepalen dat de alimentatieverplichting korter duurt dan de in de wet vastgelegde termijn en de rechter kan een alimentatieplicht tussentijds beëindigen. Dergelijke beslissingen zijn soms wel en soms niet wijzigbaar. In dit artikel staat de vraag centraal in welke gevallen een op nihil gestelde of beëindigde alimentatie kan herleven en welke motiveringseisen van de verzoeker respectievelijk de rechter worden verwacht bij nihilstelling, limitering of beëindiging van de alimentatieplicht.

Algemene uitgangspunten

De rechtsgrond voor partneralimentatie is te vinden in artikel 1:157 BW (in het geval de rechter een alimentatieverplichting vaststelt) of in artikel 1:158 BW (wanneer de alimentatieverplichting is gebaseerd op een alimentatieovereenkomst). De Hoge Raad spreekt in dat kader over "een verplichting welke berust op de levensverhouding, zoals die door het huwelijk is geschapen en die haar werking – zij het in beperkte omvang – behoudt, ook al wordt de huwelijksband geslaakt". Verwezen wordt naar HR 28 september 1977, NJ 1978, 432 en HR 2 april 1982, NJ 1982, 374 m.nt. E.A.A. Luijten. Die rechtsgrond heeft de Hoge Raad in diverse latere uitspraken op dezelfde wijze omschreven.

Niet in alle gevallen, waarin partijen gaan scheiden, is er reden alimentatie vast te stellen. In artikel 1:157 lid 1 BW heeft de wetgever daarom aangegeven dat de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak op verzoek een uitkering ten behoeve van het levensonderhoud (de wetgever spreekt in slecht Nederlands over: uitkering "tot" levensonderhoud)kan toekennen. De wet zegt niet dat de rechter desgevraagd een uitkering moet toekennen. De rechter kan een verzoek om alimentatie afwijzen, de uitkering toekennen onder vaststelling van een voorwaarde of een uitkering voor een beperkte termijn vaststellen. Of een verzoek om partneralimentatie zal worden toegekend, hangt af van diverse concrete omstandigheden (HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216). Daarbij dienen behoefte en draagkracht, mede gerelateerd aan de omstandigheden ten tijde van het huwelijk, tot maatstaf.

De concrete omstandigheden, waarvan draagkracht, behoeftigheid, behoefte en huwelijksgerelateerdheid van de behoefte ongetwijfeld de belangrijkste zijn, kunnen ertoe leiden dat de rechter het alimentatieverzoek afwijst danwel voor bepaalde of onbepaalde tijd toewijst. De motivering van de rechter moet zodanig zijn, dat voldoende inzicht wordt gegeven in de aan de beschikking ten grondslag liggende gedachtegang, zodanig dat de beslissing zowel voor partijen als voor derden, waaronder de appèlrechter, controleerbaar en aanvaardbaar is (HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495). De rechter is niet gehouden alle berekeningen, die hij aan de beslissing ten grondslag heeft gelegd, in de beschikking op te nemen, mits uit de beschikking genoegzaam blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt (HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313). Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter gaat, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort mede het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat. Essentiële stellingen mogen niet onbesproken worden gelaten (HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37). Voor de beslissing tot afwijzing of tot toewijzing van alimentatie voor bepaalde of onbepaalde termijn gelden dus "gewone" motiveringseisen.

De beslissing die de rechter aldus heeft gegeven, kan worden gewijzigd op gronden als omschreven in artikel 1:401 lid 1 en lid 4 BW. Een op grond van artikel 1:158 BW gesloten overeenkomst kan worden gewijzigd op de gronden, die zijn vermeld in artikel 1:401 lid 1 en lid 5 BW. Voor een dergelijke beslissing tot wijziging gelden eveneens de "gewone" motiveringsgronden.

In de jurisprudentie wordt vaak gesproken over hoge eisen, die worden gesteld aan de stelplicht van de alimentatieplichtige en over "hoge" motiveringseisen voor de rechter. Daarvan is sprake in alle gevallen, waarin een definitief en derhalve niet-wijzigbaar einde wordt gemaakt aan het recht op levensonderhoud of wanneer de wetgever wijziging slechts in uitzonderingsgevallen heeft toegelaten. Een voorbeeld van laatstgenoemde situatie vormt de beslissing van de rechter om een niet-wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 159 lid 1 BW toch te wijzigen. Volgens de jurisprudentie is dat slechts mogelijk, wanneer sprake is "van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als (in dat geval) de man de vrouw aan het beding zou houden" (HR 12 november 1982, NJ 1983, 81). Dat in een dergelijk geval zware eisen worden gesteld aan de stelplicht van de verzoeker en de motivering van de rechter blijkt ook uit HR 15 juli 1985, NJ 1986, 489. Als een verzoek om een alimentatieverplichting te limiteren wordt afgewezen, dan gelden de gewone motiveringseisen. Bij wijziging van omstandigheden kan immers opnieuw een dergelijk verzoek worden gedaan. Wanneer evenwel het recht op een bijdrage voor het levensonderhoud definitief (en dus niet wijzigbaar) wordt beëindigd, gelden de hoge motiveringseisen, die de Hoge Raad heeft genoemd in de beslissingen van 29 oktober 1999, NJ 2000, 62 en 28 januari 2000, NJ 2000, 392.

Recente jurisprudentie

In een tweetal beschikkingen van 30 januari 2004 (NJ 2004, 294, m.nt. SW en NJB 2004, pag. 390) en in een drietal beschikkingen van 4 juni 2004 (LJN nummers: AO4604, 6930 en 7571) heeft de Hoge Raad het hierboven omschrevene met betrekking tot de stelplicht van de verzoeker en motiveringseisen van een beschikking tot wijziging, limitering en beëindiging alimentatie bevestigd. Aan eerstgenoemde, in de NJ omschreven uitspraak, voorzien van een duidelijke noot van Sylvia Wortmann besteed ik hier wat meer aandacht, omdat het zo’n duidelijke casus betreft.