Invoering cameratoezicht op de werkvloer: kantonrechter verleent toestemming na weigering Ondernemingsraad

expertise:

IT & Privacy

nieuwsbrief:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

14 oktober 2016

Werkgevers willen hun bedrijfseigendommen beschermen tegen diefstal. Regelmatig worden voor dat doel camera’s opgehangen in bedrijfspanden. Omdat bij cameratoezicht sprake is van het verwerken van persoonsgegevens en (in potentie) een zogeheten personeelsvolgsysteem, heeft de ondernemer voor invoering daarvan instemming van de Ondernemingsraad (OR) nodig. Ook is bij cameratoezicht de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) van toepassing. 

Als de OR instemming met invoering van cameratoezicht weigert, kan de ondernemer de kantonrechter vragen om toestemming om het besluit tot invoering daarvan toch te mogen nemen. Die toestemming kan door de kantonrechter worden verleend als de weigering van de OR onredelijk is, of als het besluit van de ondernemer (bijvoorbeeld invoering cameratoezicht) wordt gevergd door zwaarwegende bedrijfsorganisatorische, bedrijfseconomische of bedrijfssociale redenen (artikel 27 lid 4 WOR). 

In een recente uitspraak verleent de kantonrechter te Den Bosch zo’n vervangende instemming, nadat de OR had geweigerd om in te stemmen met de invoering van cameratoezicht op de werkvloer.

Casus 

In het bedrijf van de betreffende ondernemer worden onder meer industrial computers geproduceerd, waarbij hoogwaardige en relatief kleine componenten worden verwerkt. Deze componenten zijn vanwege hun kostprijs en de vraag daarnaar, volgens de ondernemer diefstalgevoelig. De componenten bevinden zich een hal waartoe werknemers, maar ook extern personeel (schoonmakers, accountants e.d.) en bezoekers toegang hebben. Het betreft een grote ruimte, waar de hele dag mensen in- en uitlopen. De componenten zijn klein van stuk. Het is daardoor relatief eenvoudig om ongezien componenten toe te eigenen. 

Naast het registreren van inboekingen van de componenten en het wekelijks daarmee vergelijken van de voorraad, wil de ondernemer cameratoezicht instellen om diefstal van de componenten te voorkomen en, zo nodig, registreren.
 
De ondernemer wil op twee plaatsen een zichtbare camera ophangen: een camera gericht op de kast waarin de voorraad met componenten zich bevindt en een camera gericht op de productielijn waar de componenten worden verwerkt. Het plan is om 24 uur per dag te filmen. De aanwezigheid van de camera’s zal via bordjes kenbaar worden gemaakt. 

De OR weigert echter instemming te verlenen voor het invoeren van dit cameratoezicht. Daarbij beroept de OR zich op de Wbp. Volgens de OR ontbreekt een noodzaak voor cameratoezicht omdat er geen sprake zou zijn van diefstalgevoelige componenten. Ook zou nooit sprake zijn geweest van diefstal in het bedrijf. Daarnaast meent de OR dat als diefstalpreventie al nodig is, volstaan kan worden met maatregelen die minder impact hebben op de privacy van werknemers. 
Vanwege de weigering van de OR, vraagt de ondernemer de kantonrechter om toestemming om het cameratoezicht te mogen invoeren. 

Oordeel kantonrechter

In zijn oordeel staat de kantonrechter uitgebreid stil bij de vraag of invoering van het cameratoezicht voldoet aan de eisen van de Wbp. 

Een van die vereisten is de aanwezigheid van een verwerkingsgrondslag. Daarvan kan (onder meer) sprake zijn als het cameratoezicht noodzakelijk is voor de behartiging van een gerechtvaardigd belang van de ondernemer, dat in verhouding tot het privacybelang van de werknemers zwaarder dient te wegen. 

Terzake concludeert de rechter dat de ondernemer inderdaad zo’n gerechtvaardigd belang heeft bij de inzet van cameratoezicht. In dat kader acht de rechter van belang:

  • Dat de componenten (anders dan de OR meent) diefstalgevoelig zijn. 
  • Dat een reëel gevaar voor diefstal bestaat, onder meer omdat in het verleden al bedrijfseigendommen zijn verdwenen en de bedrijfshal ook toegankelijk is voor externen. 

Vervolgens staat de rechter stil bij de vraag of het cameratoezicht voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals de Wbp vereist.
 
De kantonrechter stelt daarbij vast dat het doel – het beschermen van bedrijfseigendommen en de preventie van diefstal – niet kan worden bereikt op een wijze die minder inbreuk maakt op de privacy van de werknemers. Dagelijkse tellingen, zoals de OR voorstelt, zijn volgens de rechter disproportioneel tijdrovend. Bovendien kan daarmee niet worden vastgesteld wie componenten heeft weggenomen, terwijl de ondernemer er belang bij heeft om dat te weten. Bijvoorbeeld om maatregelen te kunnen treffen tegen de betreffende persoon, maar ook om te voorkomen dat werknemers onderling achterdochtig worden als er componenten ontbreken, maar niet kan worden vastgesteld wie daarvoor verantwoordelijk is. Andere maatregelen, zoals steekproefsgewijs fouilleren en toegangspoortjes, zijn volgens de rechter belastend voor werknemers en bovendien minder effectief. Ze kunnen omzeild worden als een persoon zich heeft voorgenomen componenten weg te nemen. 

Aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit wordt tevens voldaan omdat het cameratoezicht wordt beperkt tot het maken van opnames met twee vaste camera’s, die alleen zijn gericht op de betreffende kast en de productielijn. Ook weegt mee dat de camera’s voor eenieder zichtbaar zijn en dat de aanwezigheid ervan op de werkvloer, duidelijk leesbaar en zichtbaar is aangegeven op borden. 

Tot slot weegt de kantonrechter mee dat de camerabeelden alleen zullen worden gebruikt om diefstal te voorkomen en zo nodig registreren, dat de camerabeelden conform de bewaartermijn zullen worden bewaard (maximaal 4 weken, tenzij sprake is van een incident) en dat de ondernemer de camerabeelden alleen zal bekijken als er een incident is (er componenten zijn verdwenen). 

De rechter concludeert dat het maken en eventueel gebruiken van de camerabeelden aldus strikt is toegesneden op het doel, alsmede dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de werknemers beperkt is en niet onevenredig ten opzichte van het doel. De rechter concludeert dat de ondernemer bij de inzet van camera’s een gerechtvaardigd belang in de zin van de Wbp heeft. Omdat de rechter tevens van oordeel is dat de voorgenomen wijze van cameratoezicht wordt gevergd door zwaarwegende bedrijfsorganisatorische, bedrijfseconomische of bedrijfssociale redenen, verleent de rechter toestemming voor invoering van het cameratoezicht. 

Analyse

Uit de uitspraak volgen belangrijke aanknopingspunten voor het “Wbp-proof” instellen van cameratoezicht. Van belang is een helder en voldoende duidelijk doel, voor het bereiken waarvan cameratoezicht noodzakelijk moet zijn. Het doel mag niet bereikbaar zijn op een wijze die minder inbreuk maakt op de privacy van de werknemers. De inbreuk op hun privacy mag bovendien niet onevenredig groot zijn, gelet op het doel. Het is dus van belang dat de plaatsen waar wordt gefilmd, het aantal personen en de duur van het cameratoezicht, zo beperkt mogelijk wordt gehouden. De Beleidsregels cameratoezicht van de Autoriteit Persoonsgegevens bieden meer informatie over de toelaatbaarheid van cameratoezicht. 

Heeft u vragen over de inzet van camera’s op de werkvloer? Neemt u dan vrijblijvend contact op met de advocaten van het privacyteam van BANNING.