Eenzijdige verhoging franchisefee en uitleg van bepalingen in franchiseovereenkomsten

sector:

Retail & Franchise

03 mei 2011

Uit een recent vonnis van de rechtbank Arnhem [1] blijkt (wederom) dat het op juiste wijze formuleren van contractuele bepalingen van groot belang is. Tussen partijen (franchisegever en franchisenemer) was in geschil of franchisegever gerechtigd was om de franchisefee eenzijdig te verhogen van 11 % naar 14 %. De rechtbank oordeelde dat de contractuele bepaling in de door partijen gesloten franchiseovereenkomst, waarop de franchisegever zijn gerechtigdheid om de franchisefee te verhogen baseerde, een passage bevatte die niet voor objectieve en eenduidige uitleg vatbaar was. Primair taalkundige uitleg van de bepaling was hierdoor niet mogelijk. Omdat ook niet kon worden vastgesteld wat partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst hebben bedoeld of geacht moeten worden te hebben bedoeld, oordeelde de rechtbank dat de verhoging van de franchisefee geen grond vond in de franchiseovereenkomst en dat de franchisegever daartoe derhalve niet gerechtigd was.

Het geschil

Franchisegever (“De Tuinen”) exploiteert door middel van een combinatie van eigen vestigingen en franchising een gezondheidsdrogisterij/kruiderij formule. De wederpartij, “De Reformdrogist”, is sinds 1997 franchisenemer van De Tuinen. Per 1 januari 2004 zijn De Tuinen en De Reformdrogist een nieuwe overeenkomst aangegaan voor de duur van 5 jaar, derhalve eindigend op 31 december 2008. De Reformdrogist heeft op basis van een bepaling in de overeenkomst de optie om na afloop van de genoemde termijn het contract voor een termijn van 5 jaar te verlengen. De Reformdrogist heeft tijdig te kennen gegeven deze optie te willen inroepen en De Tuinen heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. De Tuinen heeft vervolgens verschillende franchisenemers, waaronder De Reformdrogist, een nieuwe franchiseovereenkomst aangeboden, waarbij met ingang van 1 januari 2009 de maandelijkse franchisefee zou worden verhoogd van 11% naar 14 %. Hierover is onderhandeld met de Vereniging van franchisenemers. Dat heeft niet heeft geleid tot overeenstemming. De franchisenemers, waaronder De Reformdrogist, hebben niet ingestemd met de feeverhoging. Desondanks is de nieuwe fee wel door De Tuinen aan haar franchisenemers in rekening gebracht. De Reformdrogist heeft ondanks sommaties geweigerd de hogere fee ad 14 % te betalen.

De Tuinen vorderde bij de rechtbank Arnhem onder andere een verklaring voor recht dat zij gerechtigd was om met ingang van 1 januari 2009 de franchisefee te verhogen van 11 % naar 14 %. Tevens vorderde De Tuinen De Reformdrogist te veroordelen het bedrag aan openstaande facturen (vermeerderd met de wettelijke rente) te betalen. Haar vorderingen baseerde De Tuinen op artikel 30 lid 4 van de ‘oude’ franchiseovereenkomst:

Franchisegever is gerechtigd bij verlenging de bepalingen van de franchiseovereenkomst en/of de hoogte van de vergoedingen (fee-structuur) te wijzigen indien dit commercieel gerechtvaardigd is. Franchisenemer is alsdan verplicht deze aanpassingen c.q. wijzigingen te aanvaarden en te implementeren.”

De Tuinen stelde dat de retailmarge van franchisenemers in de twee voorafgaande jaren met 6 % was gestegen. In de ogen van De Tuinen was het ‘commercieel gerechtvaardigd’, en ook redelijk en billijk, dat deze margestijging voor de helft aan haar ten goede zou komen (door middel van verhoging van de franchisefee). De Reformdrogist verweerde zich door primair te stellen dat geen overeenstemming was bereikt over de hoogte van de fee, zodat zij slechts was gehouden tot betaling van een maandelijkse franchisefee van 11 %. Subsidiair voerde De Reformdrogist onder meer aan dat De Tuinen niet (voldoende) had aangetoond dat de verhoging van de franchisefee ‘commercieel gerechtvaardigd’ was.

De beoordeling

Allereerst stelde de rechtbank vast dat bij de verlening van de franchiseovereenkomst door partijen geen overeenstemming was bereikt over een aanpassing van de franchisefee. Het ging volgens de rechtbank derhalve om de beoordeling van de stelling van De Tuinen dat artikel 30 lid 4 van de overeenkomst De Tuinen de bevoegdheid gaf om de franchisefee eenzijdig te verhogen. Deze stelling riep volgens de rechtbank twee vragen op. De eerste vraag was of het juist was dat de retailmarge van franchisenemers inderdaad was gestegen. Deze vraag kon niet bevestigend worden beantwoord aangezien De Tuinen had nagelaten dit te bewijzen. Zou De Tuinen de stijging van de retailmarge alsnog bewijzen (door middel van een bewijsopdracht) dan was de volgende vraag of De Tuinen op grond van de overeenkomst gerechtigd was om de franchisefee te verhogen. De rechtbank was van oordeel dat ook dit niet het geval was. Over de contractuele passage dat franchisegever gerechtigd was de franchisefee eenzijdig te verhogen indien dit ‘commercieel gerechtvaardigd’ was oordeelde de rechtbank (r.o. 4.12):

Dit is geen objectief en eenduidig criterium en het gaat dus in dit geding om de vraag wat partijen destijds bij de totstandkoming van de overeenkomst met dit criterium hebben bedoeld of geacht moeten worden te hebben bedoeld en vervolgens om de vraag of de met dit criterium bedoelde situatie is bereikt, dit wil zeggen of aan de voorwaarde voor verhoging is voldaan.”

Ook oordeelde de rechtbank dat er geen ruimte was voor een beoordeling of het redelijk en billijk was dat de vergoeding werd verhoogd, aangezien er geen sprake was van een leemte in de overeenkomst, die moest worden opgevuld. Partijen zijn immers een franchisefee van 11 % overeengekomen (r.o. 4.13).

Aangezien De Tuinen en De Reformdrogist beide commerciële partijen zijn heeft de rechtbank allereerst onderzocht of het mogelijk was om het criterium ‘commercieel gerechtvaardigd’ zo objectief mogelijk, naar de letter van het contract, uit te leggen. Dit deed de rechtbank conform de heersende opvattingen in de juridische literatuur over de uitleg van commerciële contracten. Commerciële partijen hebben, meer dan consumenten, behoefte aan een objectieve en daarmee voorspelbare uitleg van het bepaalde in een overeenkomst aangezien dit de rechtszekerheid te goede komt [2].  Indien bepalingen in overeenkomsten tussen commerciële partijen dienen te worden uitgelegd wordt derhalve, in de regel, in eerste instantie taalkundig gekeken naar hetgeen in het contract staat vermeldt. Een primair taalkundige uitleg van het criterium ‘commercieel gerechtvaardigd’ was in dit geval echter niet mogelijk aangezien er geen sprake was van een objectief en eenduidig criterium. Omdat tevens niet kon worden vastgesteld wat partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst voor ogen heeft gestaan, zo oordeelde de rechtbank, was er in dit geval geen plaats voor een beoordeling of het redelijk en billijk was dat de franchisefee werd verhoogd (r.o. 4.21). Aangezien iedere grond waarop de verhoging van de franchisefee kon worden gebaseerd ontbrak, was de rechtbank genoodzaakt de vorderingen van De Tuinen af te wijzen.

Conclusie

Het is – ook in zakelijke contracten tussen (in dit geval) franchisegever en franchisenemers – van groot belang om contractuele bepalingen op duidelijke wijze te formuleren. Contractuele bepalingen die voor meerderlei uitleg vatbaar zijn leiden tot onzekerheid voor de betrokken partijen. Hoewel in de rechtspraktijk regels zijn ontwikkeld die kunnen en moeten worden toegepast indien en zodra een contractsbepaling voor meerderlei uitleg vatbaar is, is het ten behoeve van de rechtszekerheid en ter voorkoming van langdurige en kostbare geschillen raadzaam om, zo veel als mogelijk, de tussen partijen geldende regels gedetailleerd vast te leggen. Indien het gebruik van open normen niet kan worden voorkomen is het raadzaam om deze te concretiseren door ze te koppelen aan objectieve criteria. Ook  ‘benchmarking’ kan in dergelijke gevallen bruikbaar zijn. De objectieve criteria en ‘benchmarks’ kunnen bijvoorbeeld in een bijlage of, specifiek voor franchiseovereenkomsten, in het handboek worden opgenomen en uitgewerkt.

[1] Rechtbank Arnhem, 19 januari 2011, LJN: BP2667

[2] H.N. Schelhaas, ‘Pacta sunt servanda bij commerciële contractanten’, NTBR 2008, 4, p. 150-160.