De klachtplicht. Ook bij beleggingsadviesrelaties

expertise:

Ondernemingsrecht - M&A

nieuwsbrief:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

06 maart 2013

De Hoge Raad heeft onlangs uitspraak gedaan over de toepassing van de wettelijke onderzoeks- en klachtplicht in een beleggingsadviesrelatie. De in artikel 6:89 BW opgenomen onderzoeks- en klachtplicht voor schuldeisers is van toepassing op alle verbintenissen, waaronder ook die uit beleggingsadviesrelaties. Op grond van voornoemd artikel kan een schuldeiser geen beroep doen op een gebrek in een prestatie, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. De sanctie is dus zwaar, namelijk verval van alle rechten en bevoegdheden die op grond van de gebrekkige prestatie ten dienste stonden.

 Artikel 6:89 BW behelst dus een klachtplicht van de schuldeiser met betrekking tot gebrekkige prestaties en voorts een onderzoeksplicht met betrekking tot de aanwezigheid van zulke gebreken. Artikel 7:23 BW kent een vergelijkbare regeling voor alleen koopovereenkomsten. De Hoge Raad heeft de onderzoeks- en klachtplicht van artikel 6:89 BW thans uitdrukkelijk van toepassing verklaard op beleggingsadviesrelaties. Ter bescherming van de (particuliere) cliënt heeft de Hoge Raad daarbij wel overwogen dat de cliënt pas een onderzoeksplicht heeft met betrekking tot de vraag of de bank haar zorgplicht jegens hem heeft nageleefd, indien hij van die zorgplicht op de hoogte is en gerede aanleiding heeft te veronderstellen dat de bank daarin kan zijn tekortgeschoten. De gedachte daarachter is dat de bank bij beleggingsadviesrelaties heeft te gelden als professionele en bij uitstek deskundige dienstverlener, terwijl bij de cliënt doorgaans een zodanige professionaliteit en deskundigheid ontbreken.

Bij de beantwoording van de vraag of is voldaan aan de in artikel 6:89 BW besloten liggende onderzoeks- en klachtplicht, dient volgens de Hoge Raad acht te worden geslagen op “alle omstandigheden van het geval”. Daaronder wordt, aldus de Hoge Raad, begrepen (i) de aard en inhoud van de rechtsverhouding; (ii) de aard en inhoud van de prestatie; en (iii) de aard van het gestelde gebrek in de prestatie. Bij de beoordeling is tevens van belang (iv) of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. In dat verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren (zoals gezegd: verval van alle rechten en bevoegdheden ter zake van de tekortkoming) en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend.

In het geval van beleggingsadvisering stelt de Hoge Raad voorts nog voorop dat op de bank een “bijzondere zorgplicht” rust ten opzichte van particuliere beleggers. Die zorgplicht strekt mede ter bescherming van de cliënt tegen het “gevaar van een gebrek aan kunde en inzicht of van eigen lichtvaardigheid”. Daarbij mag een (particuliere) cliënt er in beginsel van uitgaan dat de bank die zorgplicht jegens hem naleeft. Op de cliënt rust op grond van artikel 6:89 BW dan ook pas een onderzoeksplicht met betrekking tot de vraag of de bank de zorgplicht jegens hem heeft nageleefd, indien (a) hij van die zorgplicht op de hoogte is en (b) gerede aanleiding heeft te veronderstellen dat de bank daarin kan zijn tekortgeschoten. De omstandigheid dat de beleggingen waarop de beleggingsadviesrelatie betrekking heeft, een tegenvallend rendement hebben of tot verliezen leiden, wijst daarbij niet zonder meer op een tekortschieten van de bank. Die enkele omstandigheid behoeft voor de cliënt dan ook in beginsel niet een reden voor onderzoek te zijn.

HR 8 februari 2013, LJN BY4600