Band echtscheiding en nevenvoorzieningen

expertise:

Familie- & Erfrecht

nieuwsbrief:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

12 juni 2006

Gedurende de afgelopen 10 jaar zijn rechters anders gaan denken over de mogelijkheid om van de echtscheidingsbeslissing in beroep te komen, alleen om te voorkomen dat een nevenvoorziening in werking zal treden. Myriam de Bruijn-Lückers is op deze problematiek ingegaan in haar hiervoor onder de titel "Appèlperikelen" opgenomen bijdrage. De door haar over dit onderwerp besproken jurisprudentie wordt in dit artikel verder uitgewerkt. Gepleit wordt voor een verruiming van de mogelijkheden op verzoek van één van de partijen tegelijk te beslissen over de beëindiging van het huwelijk en nevenvoorzieningen. De hieronder beschreven casus bevat elementen van de te bespreken jurisprudentie. 

Voorbeeld-casus

Arnold is als accountant werkzaam bij een klein kantoor. In avonduren en overige vrije tijd werkt hij voor eigen rekening. Dat heeft partijen geen windeieren gelegd. Partijen bezitten naast een gerieflijke woning annex praktijkruimte een tweede woning, die tot voor kort verhuurd was, een boot en enkele antieke auto’s. Zijn vrouw Ria is schoonheidsspecialiste. Zij werkte in loondienst bij een farmaceutisch bedrijf, waar helaas enkele mensen moesten afvloeien. Dat gold ook voor Ria. Zij heeft daarom de praktijkruimte in de echtelijke woning ingericht als salon en wil als zelfstandig schoonheidsspecialiste werkzaamheden gaan verrichten. Het huwelijk liep op de klippen. Ria verzocht aan de rechtbank bij voorlopige voorziening de kinderalimentatie te bepalen op € 500,– per kind per maand en haar een partneralimentatie toe te kennen van € 7.000,–. De rechtbank verenigde zich met de gevraagde kinderalimentatie en veroordeelde Arnold bij voorlopige voorziening een partneralimentatie van € 4.000,– te betalen. Omdat Arnold inmiddels was vertrokken naar de tweede woning, werd Ria bij uitsluiting van Arnold gerechtigd tot het gebruik van de echtelijke woning.

Vervolgens diende Arnold een verzoek tot echtscheiding in. Ria voerde geen verweer tegen de verzochte echtscheiding, maar vroeg bij zelfstandig verzoek een alimentatie van € 7.000,– voor zichzelf en € 500,– voor ieder van de twee kinderen van partijen. Bovendien vroeg zij aan de rechter om de verdeling van de huwelijkse gemeenschap vast te stellen, aldus dat de woning met praktijkruimte aan haar en de tweede woning, de boot en de antieke auto’s aan Arnold worden toegedeeld. Een half jaar later heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, Arnold veroordeeld een kinderalimentatie van € 350,– per kind per maand te betalen en een partneralimentatie van € 1.000,– per maand. De beslissing met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap werd aangehouden, teneinde deskundigen de waarde van de woning, de tweede woning, de boot en de antieke auto’s te laten bepalen.

Ria kwam van deze beslissing in appèl. Zij verzocht het gerechtshof om de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorzieningen te herstellen, zodanig dat bij één en dezelfde uitspraak wordt beslist op het verzoek om echtscheiding en het verzoek de verdeling vast te stellen. Daarbij zou dan de woning met praktijkruimte aan haar moeten worden toegedeeld. Verder wenste Ria herstel van de band tussen de echtscheiding en de alimentatiebeslissing, omdat zij na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking niet rond zal kunnen komen van de door de rechtbank vastgestelde alimentatie. Ria heeft er natuurlijk groot belang bij, dat zij na inschrijving van de echtscheiding niet gedwongen wordt de woning met de kinderen te verlaten, temeer niet nu de kans om de woning toegedeeld te krijgen, groot is. In de ogen van Ria is de waarde van de tweede woning, die van de auto’s en de boot veel groter dan de overwaarde van de echtelijke woning met praktijkruimte. Bovendien heeft Ria er belang bij na echtscheiding over een adequate alimentatie te kunnen beschikken. Als zodanig beschouwde zij wel de bij voorlopige voorziening vastgestelde bedragen, maar niet de veel lagere bij definitieve beslissing door de rechtbank opgelegde alimentatie. Arnold wil de echtscheiding inschrijven. Hij wil hertrouwen en de tweede woning gaan bewonen. Ook hij wenst daarnaast de boot en de antieke auto’s toegescheiden te krijgen en is bereid wegens overbedeling een bedrag aan Ria te betalen. Dat de rechtbank de partneralimentatie op zo’n laag bedrag heeft vastgesteld, komt hem goed uit.

Uitspraken tot 1997

Tot 1997 zou Ria een grote kans hebben gehad, dat de band tussen de beslissing omtrent de echtscheiding en die ten aanzien van de nevenvoorzieningen zou worden hersteld. Dat blijkt uit twee uitspraken van de Hoge Raad, te weten die van 26 februari 1993, NJ 1993, 365 en 15 maart 1996, NJ 1996, 408. Opgemerkt dient te worden dat in beide zaken het vóór 1 januari 1993 geldende recht gold. Anders dan sedertdien het geval is, verloren voorlopige voorzieningen toen hun kracht op het moment van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand. Dat is thans anders voor wat betreft de voorlopige voorziening met betrekking tot een huurwoning, gezagsvoorziening en partneralimentatie. Verwezen wordt naar art. 826 Rv. De Hoge Raad overwoog in de beide hiervoor genoemde arresten dat, indien op het tijdstip van inschrijving van de echtscheiding geen beslissing zou zijn gegeven op de in de hoofdzaak door de vrouw ingestelde alimentatievordering,

"de vrouw het gevaar zou lopen van alimentatie verstoken te blijven tot het moment waarop op deze vordering zou zijn beslist. De vrouw had daarom voldoende belang bij het instellen van hoger beroep tegen het vonnis, ook voor zover daarbij de echtscheiding was uitgesproken, en bij haar vordering tot gelijktijdige afdoening van haar vorderingen, te weten het belang te voorkomen dat dit vonnis in kracht van gewijsde zou gaan en vervolgens zou kunnen worden ingeschreven, waardoor de voorlopige alimentatiebeschikking haar kracht zou verliezen. Ook de aard van het rechtsmiddel stond niet eraan in de weg, dat de vrouw hoger beroep instelde met het doel om de band tussen haar vordering tot echtscheiding en haar alimentatievordering te herstellen en gelijktijdige afdoening daarvan te vorderen".

Bij arrest van 15 maart 1996 overwoog de Hoge Raad dat

"de aard van rechtsmiddel van appèl niet eraan in de weg staat dat het, zoals de man heeft gesteld te dezen te hebben gedaan, wordt gebezigd teneinde te bewerkstelligen dat tezelfdertijd wordt beslist op de vordering tot echtscheiding en die tot levensonderhoud".

Onder de vigeur van deze jurisprudentie zou Ria dus grote kans hebben gehad, dat tegelijkertijd zou worden beslist op het echtscheidingsverzoek en de nevenvoorzieningen.

Uitspraken vanaf 1997

Bij beschikkingen van 2 en 9 april 1999 (NJ 1999, 656 en 657) heeft de Hoge Raad de eisen aanzienlijk aangescherpt. Sedertdien maakt Ria weinig kans op herstel van de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorzieningen. De Hoge Raad oordeelde in beide uitspraken:

"Het hof is terecht ervan uitgegaan dat, indien éénmaal door de eerste rechter de echtscheiding is uitgesproken, het hoger beroep slechts op grond van door de echtgenoot die het instelt, aan te voeren bijzondere omstandigheden kan worden gebezigd teneinde te bewerkstelligen dat de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen wordt hersteld en dat tezelfdertijd wordt beslist op die verzoeken. . . . . Anders dan door de middelen kennelijk wordt aangenomen, vormt ook de omstandigheid dat, zoals de vrouw voor het Hof heeft aangevoerd, de voormalige echtelijke woning haar enige verhaalsobject in Nederland is, voor het geval executiemaatregelen noodzakelijk zijn . . . . . , niet een zodanige bijzondere omstandigheid. Immers de in art. 822 eerste lid onder a Rv en art. 1:165 lid 1 BW bedoelde maatregelen hebben geen verdere strekking dan te voorzien in de moeilijkheden welke een echtscheidingsprocedure kan meebrengen in verband met de huisvesting van de echtgenoten en beïnvloeden de rechten van de echtgenoten niet verder dan het doel van deze maatregelen meebrengt. Met die beperkte strekking is niet te verenigen dat de vrouw door het instellen van het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank, voor zover daarbij de echtscheiding was uitgesproken en door te verzoeken dat gelijktijdig over de echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen zal worden beslist, tracht te bewerkstelligen dat voormelde voorlopige voorziening ter zake van het gebruik van de echtelijke woning voorshands haar kracht behoudt teneinde aldus te bereiken dat die woning voorshands als verhaalsobject voor haar behouden blijft.

Sedert 1997 is dus de kans dat Ria bijzondere omstandigheden weet te bedenken, die maken dat de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorzieningen moet worden hersteld, niet groot. In deze beslissingen van de Hoge Raad beriep de vrouw zich op het belang van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning. In de eerste casus was ook de toedeling van de woning aan de vrouw aan de orde, doch werd het betreffende verzoek door de Rechtbank Amsterdam (bekrachtigd door het Gerechtshof Amsterdam) afgewezen, omdat het verzoek om verdeling geen nevenvoorziening betrof in de zin van artikel 827 lid 1 Rv. Daarover wordt thans bepaald anders gedacht. Verwezen wordt naar mijn bijdrage "Nevenvoorzieningen: een voortdurende doolhof" in EB Klassiek 2003 pag. 12 e.v.

De Hoge Raad houdt strak vast aan de hiervoor genoemde jurisprudentie. Dat blijkt uit de beschikking van de Hoge Raad d.d. 7 maart 2003, LJN-nummer: AF2686. De vrouw verzocht echtscheiding en vroeg een bijdrage in haar levensonderhoud van ƒ 15.000,– per maand. De Rechtbank Utrecht wees beide verzoeken toe. De man kwam in appèl en verzocht het echtscheidingsverzoek af te wijzen en subsidiair de alimentatie op een veel lager bedrag te bepalen. Het Hof Amsterdam bekrachtigde de echtscheidingsbeschikking en beval een deskundigen-onderzoek met betrekking tot de alimentatiekwestie. De Hoge Raad vond de stelling van de man dat de band tussen echtscheiding en de nevenvoorziening alimentatie moest worden hersteld, omdat de man de opgelegde alimentatie niet kon betalen, geen bijzondere omstandigheid die dat herstel van de band zou kunnen rechtvaardigen. Bij niet gepubliceerde beschikking van 20 februari 2003 (rekestnummer 783/02) kwam het Gerechtshof Amsterdam tot een zelfde oordeel, in een geval waarin de vrouw bij nevenvoorziening toedeling van de echtelijke woning aan haar had gevraagd. Het feit dat de verdeling nog niet was vastgesteld achtte het gerechtshof geen bijzondere omstandigheid, op grond waarvan de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de verzochte nevenvoorziening diende te worden hersteld. Het Gerechtshof ’s-Gravenhage vond de door de man aangevoerde omstandigheid, dat hij er belang bij had de voorlopige voorzieningen, conform welke hij een lagere alimentatie voor de vrouw verschuldigd was, te laten voortduren, onvoldoende, gelet op het feit dat "de door de rechtbank bepaalde alimentatie de draagkracht van de man niet in hoge mate overschrijdt" (Gerechtshof ’s-Gravenhage, 13 februari 2002, LJN-nummer AE2340). Op 20 augustus 2003 (LJN-nummer AI 1357) oordeelde het Gerechtshof ’s-Gravenhage dat de argumenten van de vrouw om over de verdeling van de huwelijkse gemeenschap te beslissen, tegelijk met de beslissing op de echtscheiding, geen bijzondere omstandigheden vormden, die de band tussen het verzoek van echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen zouden kunnen herstellen.

Onnodig strenge criteria

Waarom het nodig is (bijzondere) omstandigheden te eisen voor het herstel van de band tussen de echtscheiding en nevenvoorzieningen, is niet duidelijk. Welk belang is er immers mee gediend dat de echtscheiding wordt uitgesproken, voordat de overige gevolgen van het huwelijk zijn geregeld? Voor dat belang worden geen inhoudelijke argumenten gevraagd en zeker geen bijzondere omstandigheden geëist. Het feit dat een huwelijk duurzaam is ontwricht, betekent toch niet dat een onmiddellijke beëindiging van dat huwelijk noodzakelijk dan wel rechtvaardig is? Degene die echtscheiding wil, wenst misschien te hertrouwen en dat kan niet, zolang het eerdere huwelijk niet is ontbonden. Mag niet hardop de vraag gesteld worden of het redelijk is iemand in staat te stellen te hertrouwen, zolang hij of zij de (zakelijke) gevolgen van het eerdere huwelijk niet heeft geregeld? Het feit dat, wanneer het huwelijk duurzaam is ontwricht, de echtscheiding kan worden uitgesproken, betekent toch niet dat die echtscheiding dan "onmiddellijk moet" worden uitgesproken?

Mevrouw mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers wees in haar bijdrage "Appèlperikelen" op de uitspraak van het Hof ’s-Gravenhage d.d. 26 maart 2003. In die zaak werd de vrouw in haar hoger beroep tegen de echtscheiding niet-ontvankelijk verklaard, nu haar beroep er slechts op was gericht de echtscheiding uit te stellen, zodat de limiteringstermijn van 5 jaar werd omzeild. In de door haar genoemde uitspraak van de Hoge Raad d.d. 20 oktober 1995 (NJ 1997, 215) stond de Hoge Raad wel toe, dat de echtscheidingsprocedure werd gerekt door middel van een appèl tegen de echtscheiding, teneinde te bereiken dat de echtscheiding pas na 1 mei 1995 (invoering Wet verevening pensioenrechten) zou worden uitgesproken. Terecht heeft het Hof ’s-Gravenhage (anders dan de Hoge Raad) een stokje gestoken voor het op onrechtmatige wijze traineren van de procedure. De vrouw maakte in dat geval misbruik van haar procesrecht. Dat lijkt mij reeds voldoende reden de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep. De Hoge Raad had in 1995 eenzelfde beslissing moeten geven. Het argument kan evenwel zijn: misbruik van procesrecht. In het geval echter één van de twee partijen er groot belang bij heeft de echtscheiding tegelijk met de nevenvoorzieningen te doen uitspreken, is de poging dat belang te effectueren niet te beschouwen als misbruik van procesrecht.

Tegenover een mogelijk belang van een snelle scheiding staat dat Ria in de hierboven genoemde casus er een onmiskenbaar groot belang bij heeft, dat er eerst een regeling wordt getroffen met betrekking tot de gevolgen van de scheiding en dat pas daarna die scheiding wordt uitgesproken. Anders loopt zij immers het risico met de kinderen "haar" woning te moeten verlaten, voordat een definitieve beslissing is genomen met betrekking tot de voor de hand liggende toedeling van de woning aan haar. Zij zou dan evenmin vanuit de praktijkruimte van haar woning een inkomen kunnen genereren, dat haar (voor een deel) in staat stelt financieel onafhankelijk van Arnold te zijn. Wordt de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorziening niet hersteld, dan zal Ria vanaf de datum van echtscheiding voorlopig slechts een alimentatie van € 1.000,– per maand ontvangen, terwijl de kans misschien groot is dat het gerechtshof (met terugwerkende kracht? Verwezen wordt hiervoor naar het artikel van mr. Marjoleine de Boorder in EB 2003, pag. 97 t/m 100) de bij voorlopige voorziening vastgestelde partneralimentatie van € 4.000,– bruto per maand in ere herstelt of misschien zelfs de alimentatie op een hoger bedrag vaststelt. Als Ria in de tussentijd afhankelijk zou zijn van een alimentatie van slechts € 1.000,– per maand, zou zij de hypotheekrente van de woning niet eens kunnen betalen. Waarom eist de Hoge Raad sedert 1997 eigenlijk door de appellerende echtgenoot aan te voeren bijzondere omstandigheden om te bewerkstelligen dat de band tussen het verzoek tot echtscheiding en de nevenvoorzieningen wordt hersteld en dat te zelfder tijd wordt beslist op die verzoeken. Tot 1997 vond de Hoge Raad immers dat het voldoende was als de appellerende partij "voldoende belang" had bij het appèl en haar vordering tot gelijktijdige afdoening van de echtscheiding en de nevenvoorzieningen. Wanneer in de voorbeeld-casus de belangen van Arnold en Ria tegen elkaar worden afgewogen, heeft Ria zeker voldoende belang bij een gelijktijdige beslissing op de echtscheiding en de nevenvoorzieningen. Naar mijn smaak zou ook sprake zijn van "bijzondere omstandigheden", maar in de jurisprudentie van de hiervoor genoemde hoven en van de Hoge Raad sedert 1997 wordt de lat voor de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden erg hoog gelegd.

Geldigheidsduur voorlopige partneralimentatie

Een deel van het probleem van Ria zou ook op een andere wijze opgelost kunnen worden. De vraag is immers of Arnold na inschrijving van de echtscheiding (doch voordat op het verzoek tot alimentatie definitief is beslist) verplicht is de bij voorlopige voorziening vastgestelde partneralimentatie van € 4.000,– per maand te betalen, of dat hij kan volstaan met € 1.000,– per maand. Artikel 826 lid 1c Rv bepaalt immers dat de bij voorlopige voorziening vastgestelde partneralimentatie haar kracht behoudt, totdat de beslissing op het alimentatieverzoek in de hoofdzaak "bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat". Is de door Ria verzochte partneralimentatie van € 7.000,– per maand toegewezen of afgewezen, nu de rechtbank € 1.000,– per maand heeft toegekend? In mijn artikel over voorlopige voorzieningen (EB mei 2000, pag. 1 t/m 5) vroeg ik reeds aandacht voor dit probleem. Wanneer de (uitvoerbaar-bij-voorraad-verklaarde) alimentatie-beslissing van de rechtbank wordt gezien als een toewijzing, dan is Arnold vanaf de dag van inschrijving van de echtscheiding voorlopig (totdat het hof zal hebben beslist) slechts € 1.000,– per maand verschuldigd. Zou evenwel worden aangenomen dat de rechtbank het alimentatieverzoek (voor het overgrote deel) heeft afgewezen, dan dient Arnold de bij voorlopige voorziening vastgestelde € 4.000,– per maand te betalen. Ik zou menen dat de rechtbank het alimentatieverzoek van Ria voor een gedeelte groot € 1.000,– bruto per maand heeft toegewezen en voor het overgrote deel (de overige € 6.000,– bruto per maand) heeft afgewezen, met als gevolg dat Arnold naast de door de rechtbank toegewezen € 1.000,– per maand, op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen nog € 3.000,– per maand extra moet betalen. Deze visie wordt echter niet door jurisprudentie bevestigd, hoewel ik ook geen anders luidende jurisprudentie ken. Ik vrees echter dat de meeste juristen van oordeel zijn dat in een geval als het onderhavige het alimentatieverzoek wordt geacht te zijn toegewezen. In de wet kan ik daarvoor echter geen rechtvaardiging vinden. Zou mijn visie worden gevolgd, dan zou één probleem van Ria zijn opgelost en dus geen bijzondere omstandigheid meer (hoeven te) vormen om de band tussen echtscheiding en de alimentaire nevenvoorziening te herstellen.