Een werkgever kan niet blindvaren op het oordeel van een bedrijfsarts.
Bij een ziekmelding onderzoekt een bedrijfsarts of en in hoeverre de werknemer arbeidsongeschikt is. Als dat niet het geval is, moet de werknemer werken. Doet hij dat niet dan kan betaling van het loon worden gestopt. Als de werknemer het met het oordeel van de bedrijfsarts niet eens is, kan hij bij het UWV een deskundigenoordeel vragen, een ‘second opinion’.
Het probleem is echter dat een beslissing van het UWV vaak erg lang op zich laat wachten, zodat een werkgever met een omvangrijke loonvordering kan worden geconfronteerd. De enige echte oplossing is dat het UWV kortere termijnen hanteert bij de afhandeling. Zolang het hieraan ontbreekt zal de discussie over de verschuldigdheid van loon over de tussenliggende periode nog wel vaker de gemoederen bezighouden. De wetgever heeft ervoor gekozen de second opinion te laten uitvoeren door een deskundige van het UWV om onafhankelijkheid en onpartijdigheid te waarborgen. Dat betekent echter niet dat een second opinion de doorslag moet geven bij de vraag of de werknemer (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is. Ook andere deskundigenverklaringen, zoals die van de bedrijfsarts zijn van belang bij de vraag of sprake is van arbeidsongeschiktheid.
Onlangs oordeelde de kantonrechter in Zaandam over een dergelijke zaak. De bedrijfsarts had de werkneemster, tot tweemaal toe, arbeidsgeschikt bevonden. De werkneemster zelf dacht daar anders over. De werkgever weigerde doorbetaling van het loon. De werkneemster vroeg een second opinion. Het UWV oordeelde, pas maanden later, dat de werkneemster op de datum van de ziekmelding niet in staat was haar werk volledig uit te oefenen.
Hoewel de werkneemster niet volledig arbeidsongeschikt was, en aangepast werk had kunnen verrichten, oordeelde de kantonrechter, meer dan een jaar na de ziekmelding, dat de werkgever toch het volledige loon vanaf de datum van ziekmelding moest betalen.
De rechter hechtte hierbij niet alleen belang aan het oordeel van UWV en de behandelend psycholoog, maar ook aan de indruk die hij zelf ter zitting had gekregen van de werkneemster. Dat laatste is opmerkelijk nu die zitting bijna een jaar na de ziekmelding plaatsvond. Zelfs voor een arts is het lastig om achteraf vast te stellen of de werknemer op de datum van ziekmelding wel of niet ziek was.
De kantonrechter vond dat de werkgever een reïntegratieplan (plan van aanpak) had moeten opstellen om te bezien of passend werk mogelijk was. Nu hij dat niet had gedaan, komt de omstandigheid dat de werknemer geen werk heeft verricht voor rekening van de werkgever.
Aan de vraag of de werknemer zich bereid had verklaard om passend werk te verrichten, wordt in de uitspraak ten onrechte geen aandacht besteed. Door deze redenering ontstaat een vreemde situatie. De werkgever moet, hoewel hij met de bedrijfsarts van mening is dat de werknemer niet ziek is, toch ‘meegaan’ in de door de werknemer gestelde arbeidsongeschiktheid.
Enerzijds lijkt het onredelijk dat de werkgever wordt gestraft voor het feit dat hij geen plan van aanpak heeft opgesteld, terwijl hij er toch gedurende een lange periode vanuit mocht gaan dat de werknemer niet ziek was. Anderzijds is het ook niet redelijk als een werknemer die stelt wel ziek te zijn, en daarin gesteund wordt door zijn eigen behandelaar en het UWV, geen salaris zou krijgen over de periode waarin hij volgens UWV terecht is thuisgebleven.
De ‘lering’ die uit deze uitspraak kan worden getrokken is dat een werkgever niet mag blindvaren op het oordeel van de bedrijfsarts. Hij zal moeten anticiperen op een andersluidend oordeel van UWV, de behandelend specialist, of zelfs de indruk van de kantonrechter.
De werkgever zou zekerheidshalve met de werknemer een ‘voorwaardelijk’ plan van aanpak moeten opstellen, daarbij uitgaande van de door de werknemer gestelde ziekte of beperkingen. De daaruit voortvloeiende passende arbeid dient de werknemer dan te verrichten, bij gebreke waarvan hij geen aanspraak kan maken op loon.
Publicatie in Recht & Belastingen 09-08-2007