In deze zaak staat de vraag centraal of een samenwerkingsverband tussen een aantal dierenartsen kwalificeert als een maatschap. Het Hof ’s-Hertogenbosch heeft deze vraag in zijn arrest d.d. 28 juli 2009 bevestigend beantwoord. Bij afwezigheid van een expliciete maatschapsovereenkomst, komt volgens het Hof aan de orde of op grond van alle omstandigheden en aanwijzingen geoordeeld moet worden of er vanaf enig moment een maatschap bestond.
De heer X was in het verleden gestart met een dierenartspraktijk. Zijn zoon Y en vier anderen waren in de loop der tijd in de praktijk komen werken. Y en drie van de anderen waren ooit als werknemer bij X begonnen. Na 1987 veranderde dit en richtten zij allemaal eigen BV’s op. In 1993 kwam de vierde persoon erbij. Rond 1 januari 1995 nam de BV van Y de BV van zijn vader over. Dit was sinds vijf jaar de bestaande situatie toen er een periode intrad – op 1 januari 2000 – waarvan het Hof moest beoordelen of toen sprake was van een maatschap. Over de periode van vóór 2000 waren alle betrokken partijen het eens dat eventuele vorderingen tot verrekening waren verjaard. Omtrent de aard van de samenwerking hadden partijen niets op papier gezet. Volgens één der partijen was in elk geval sinds 1995 sprake van een maatschap, volgens Y was sprake van langjarige overeenkomsten van opdracht, althans van langjarige overeenkomsten sui generis.
Het Hof gaat voor de beoordeling of er vanaf 2000 sprake was van een maatschap tussen partijen, in zijn arrest uitgebreid in op alle materiële kenmerken van een maatschap. Het Hof beoordeelt in dat verband of tussen partijen sprake is van (1) een overeenkomst, (2) samenwerking (op basis van gelijkheid/gelijkwaardigheid), (3) verdeling van het voordeel, (4) inbreng en (5) gerichtheid op voordeel voor alle deelnemers. Het Hof komt tot het oordeel dat sprake was van een contractuele relatie tussen partijen tot samenwerking. Die relatie kende volgens het Hof in elk geval professionele gelijkwaardigheid, waarbij partijen binnen het samenwerkingsverband ook functies en taken bekleedden die eerder met een maatschap of vergelijkbaar instituut dan met een serie van opdrachten of van overeenkomsten sui generis in overeenstemming zijn te brengen. Deze omstandigheden wijzen volgens het Hof op het bestaan van een maatschap. Hoe derden – zoals de fiscus – tegen het samenwerkingsverband aankijken is volgens het Hof niet doorslaggevend, maar wel illustratief. Bovendien kan volgens het Hof de wijze waarop partijen jegens deze derden reageerden van belang kan zijn voor hun perceptie van de situatie.
De diverse indicaties en contra-indicaties tegen elkaar afwegende, komt het Hof tot de conclusie dat de tussen partijen bestaande situatie getypeerd dient te worden als een maatschap. Dit in het bijzonder gelet op de professionele gelijkwaardigheid tussen partijen, de inbreng van arbeid en van goodwill, de omstandigheid dat de vergoeding van de deelnemers aan de maatschap in elk geval op een of andere wijze samenhing met de bereikte winst en de lange duur van de relatie tussen partijen.
Het Hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.