Op 27 november jl. oordeelde de Hoge Raad dat wanneer een werkgever bij het ontslag van een medewerker geen schadevergoeding aanbiedt, zulks niet automatisch betekent dat dit ontslag als 'kennelijk onredelijk' moet worden beschouwd. De Hoge Raad bepaalde daarbij dat de rechter in een bewijsprocedure moet bepalen of er sprake is van een 'kennelijk onredelijk' ontslag. Er dient daarbij te worden bewezen dat de werknemer schade heeft geleden. De rechter moet oordelen naar de omstandigheden van het geval en zijn beslissing dient gemotiveerd te worden.
Feiten
Bij be?indiging van een arbeidsovereenkomst kan een rechter in sommige gevallen aan de werkgever de verplichting opleggen om een vergoeding aan de werknemer te betalen. Dat gebeurt veelal op grond van de kantonrechterformule overeenkomstig artikel 7:685 BW.
In deze kwestie had het hof Den Haag op 2 december 2008 geoordeeld dat het ontslag door de werkgever (op basis van een door CWI verleende toestemming wegens arbeidsongeschiktheid) kennelijk onredelijk was in de zin van art. 7:681 lid 2 onder b BW. (Deze bepaling luidt: het ontslag is kennelijk onredelijk wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij opzegging.)
De werkgever had de werknemer een vergoeding moeten aanbieden. De gevolgen voor de werknemer zouden namelijk te ernstig zijn in vergelijking met de belangen van de werkgever bij de opzegging. Het hof formuleerde daarbij een vergoeding aan de hand van de kantonrechterformule. De werkgever stelde vervolgens cassatieberoep in bij de Hoge Raad. Het beroep keert zich tegen de toepassing van de kantonrechterformule. De werknemer had eveneens cassatieberoep ingesteld, maar dit beroep keerde zich tegen de korting op de ontslagvergoeding.
Hoge Raad:
De Hoge Raad bepaalde dat een vergoeding op grond van art. 7:681 BW pas kan worden toegewezen wanneer aan de hand van 'alle omstandigheden van het geval' is vastgesteld dat het ontslag kennelijk onredelijk is. De enkele omstandigheid dat de werknemer geen schadevergoeding wordt aangeboden, is onvoldoende om te concluderen dat het ontslag kennelijk onredelijk is.
Tevens oordeelde de Hoge Raad dat bij vergoedingen wegens kennelijk redelijk ontslag de kantonrechterformule niet mag worden toegepast. Een vergoeding op grond van een kennelijk onredelijk ontslag heeft immers een heel ander karakter dan een vergoeding die kan worden toegekend wegens bijvoorbeeld verandering in omstandigheden (art. 7:685 lid 8 BW).
Een vergoeding na ontbinding van de arbeidsovereenkomst is een vergoeding naar billijkheid en een vergoeding wegens ontbinding na kennelijk onredelijk ontslag is een vergoeding wegens geleden schade. Deze schade houdt verband met de aard en de ernst van het tekortschieten van de werkgever. De rechter moet in een bewijsprocedure bepalen of er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. De schade dient daarbij te worden begroot.
De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof en de zaak werd verwezen naar het hof Amsterdam die de zaak opnieuw zal behandelen.