Stichting Woonbron verhuurt aan de heer D een woning te Rotterdam. Bij de kantonrechter te Rotterdam vordert Woonbron ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van D tot ontruiming van het gehuurde, omdat D het gehuurde niet (meer) zelf bewoont en het gehuurde in strijd met de huurovereenkomst in gebruik heeft afgestaan aan de heer N.
Uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) blijkt dat D zich heeft laten overschrijven naar een adres in België en dat op dezelfde dag N is ingeschreven op het adres van het gehuurde. D stelt zich op het standpunt dat hij nog steeds in het gehuurde woont en dat enkel zijn echtgenote is verhuisd naar België. N zou een vriend van D zijn, die bij hem inwoont.
Bij tussenvonnis beslist de kantonrechter dat Woonbron moet bewijzen dat D de huurwoning niet zelf bewoont. Woonbron stelt hiervan tussentijds hoger beroep in en voert aan dat de kantonrechter op basis van de informatie uit de GBA voorshands had moeten aannemen dat D de huurwoning heeft verlaten, hetgeen had moeten leiden tot (i) toewijzing van de vordering ofwel (ii) tot een bewijsopdracht aan D, inhoudende dat D moet bewijzen dat hij het gehuurde wel als woning gebruikt.
Het hof overweegt vervolgens bij arrest van 20 december 2011 (Prg. 2012/56) dat uit artikel 1:11 lid 2 BW voortvloeit dat D wordt vermoed zijn woonstede naar België te hebben verplaatst en het gehuurde dus niet meer zelf te bewonen. Dit (wettelijke) vermoeden werd in het onderhavige geval nog versterkt doordat N zich in de GBA op het adres van het gehuurde had ingeschreven. Daar dit (wettelijke) vermoeden weerlegbaar is, vernietigt het hof het tussenvonnis van de kantonrechter onder terugverwijzing van de zaak naar de kantonrechter teneinde D de gelegenheid te bieden om te bewijzen dat hij het gehuurde toch – anders dan wordt vermoed – zelf bewoont.