Skip to Content

Stuit verjaring bij vorderingen tot schadevergoeding

Blogs Corporate/M&A
Inleiding Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een vordering tot vergoeding van schade (uit contract of onrechtmatige daad) verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid. Het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, volstaat dus niet. De verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een vordering tot vergoeding van de door hem geleden schade bij de rechter in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. De hiervoor genoemde regels zien op gevallen waarin de benadeelde onbekend is met of redelijkerwijs in onzekerheid verkeert over het bestaan van schade, de oorzaak van de schade of de voor het ontstaan van de schade verantwoordelijke persoon. Die regels hebben geen betrekking op het geval dat de benadeelde onbekend is met dan wel in onzekerheid verkeert over - de juridische beoordeling - van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Daadwerkelijke bekendheid met - die beoordeling - is voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW - niet - vereist. De aanvang van de verjaring is dus - niet - afhankelijk van het tijdstip waarop de benadeelde de - juiste juridische beoordeling - van de feiten duidelijk is geworden. Een recente uitspraak van de Hoge Raad Onlangs (HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677) heeft de Hoge Raad een en ander bevestigd. Die uitspraak illustreert de noodzaak van de schuldeiser tijdig te acteren. Op basis van afspraken met de omroeporganisaties publiceerde TMG in De Telegraaf een dagelijks overzicht van televisieprogramma’s op de zenders van de NPO, RTL (RTL 4, 5, 7 en 8) en SBS (SBS6, Net5 en Veronica). TMG wilde echter een weekoverzicht kunnen publiceren van deze programma’s en de dag en het tijdstip van uitzending daarvan. De omroeporganisaties hebben zich hiertegen in het verleden met succes verzet, onder meer op grond van de zogenoemde onpersoonlijke geschriftenbescherming. In een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 1 maart 2012, (Football Dataco), is overwogen: ‘Blijkens zowel artikel 3, lid 1, als punt 16 van de considerans van Richtlijn 96/9, mogen bij de vaststelling of een databank ingevolge deze richtlijn in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming, geen andere criteria dan het oorspronkelijkheidscriterium worden gehanteerd’. Bij brief van 21 september 2012 heeft TMG de Staat daarom aansprakelijk gesteld voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de door de staat wettelijk gehandhaafde onpersoonlijke geschriftenbescherming. De Staat heeft als verweer gevoerd dat de vorderingen van TMG op grond van artikel 3:310 lid 1 BW zijn verjaard. De rechtbank en het hof hebben dit verweer gehonoreerd. TMG stelt bij de Hoge Raad dat zij pas na het Football Dataco-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie d.d. 1 maart 2012 voldoende zekerheid had dat de schade (mede) is veroorzaakt door het onrechtmatig handelen van de Staat. De Hoge Raad is het daar niet mee eens: Het betoog van TMG heeft betrekking op - de juridische beoordeling - van de van belang zijnde en haar - bekende - feiten en omstandigheden, namelijk of sprake is geweest van onrechtmatig handelen door de Staat bestaande in het wettelijk handhaven van de onpersoonlijke geschriftenbescherming na de inwerkingtreding van de Databankenrichtlijn. Gelet op de inleidende opmerkingen in deze blog kan de gegrondheid van dit betoog niet ertoe leiden dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW op een later tijdstip is gaan lopen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof dit betoog dan ook terecht heeft verworpen. Advies voor de praktijk Deze uitspraak van de Hoge Raad bevestigt dat het verstandig is om tijdig juridisch advies in te winnen over de vraag wanneer een verjaringstermijn van een (schade)vordering uit een contract of onrechtmatige daad is gaan lopen en hoe een lopende verjaringstermijn rechtsgeldig kan worden gestuit (zodat de vordering niet verjaard en een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen). Uit de wet volgt dat een verjaring van een vordering tot nakoming van een verbintenis (waaronder een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad of contract, denk aan wanprestatie) wordt gestuit door: a) een schriftelijke aanmaning van de schuldeiser; b) een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt; c) een daad van rechtsvervolging door de schuldeiser en d) erkenning door de schuldenaar. BANNING adviseert u graag over de vraag welke van deze stuitingshandelingen dient te worden gekozen en hoe de verdere aanpak moet zijn. Heeft u vragen naar aanleiding van dit artikel of heeft u andere ondernemingsrechtelijke vragen, neemt u dan gerust vrijblijvend contact op met Marc Janssen of andere leden van de sectie ondernemingsrecht