Op 11 november 2009 heeft de Raad van State een belangrijke uitspraak gedaan in het leerstuk van de zgn. voordeelverrekening bij de vaststelling van planschade. De wet (artikel 6.1 Wro en vroeger artikel 49 WRO) bepaalt dat degene die als gevolg van een wijziging in het planologisch regime schade lijdt aanspraak heeft op een tegemoetkoming voor zover deze schade redelijkerwijze niet voor zijn rekening behoort te blijven en voor zover deze tegemoetkoming anderszins niet voldoende verzekerd is.
De Raad van State moest oordelen over een verzoek tot vergoeding van planschade dat was ingediend door de eigenaar van een woonboerderij, die stelde dat de waarde van haar woning was verminderd door de wijziging van een bestemmingsplan met uitsluitend agrarische doeleinden in een bestemmingsplan die de realisatie van een complete woonwijk toeliet. Volgens de gemeente en de rechtbank kon echter worden vastgesteld dat tegenover deze waardevermindering het voordeel stond van de nabijheid van een woonwijk met dure en hoogwaardige woningen, waardoor de woning zelf in een meer ontwikkelde en verzorgde omgeving kwam te liggen en daardoor aantrekkelijk werd voor een grotere groep van potentiële kopers. Aldus kon het nadeel van de waardevermindering van de woning ten gevolge van een planologische wijziging volgens de gemeente en de rechtbank worden verrekend met het voordeel van de onder het nieuwe planologische regime mogelijk gemaakte verbetering van de omgeving.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter anders. De omstandigheid dat in de nieuwe woonwijk dure en hoogwaardige woningen gebouwd zouden worden was een gevolg van de feitelijke invulling van de bebouwingsmogelijkheden en niet kon worden beschouwd als een direct gevolg van de planologische wijziging zelf. De Afdeling bevestigde nogmaals dat het bij de vaststelling van planschade gaat om een vergelijking tussen hetgeen op grond van het oude planlogische regime maximaal kon worden gerealiseerd enerzijds en hetgeen na de wijziging van het planologische regime maximaal kan worden gerealiseerd anderzijds en in het kader van die vergelijking was de vraag in wat voor segment de woningen gebouwd werd een kwestie van feitelijke invulling die niet werd bepaald door het bestemmingsplan zelf. Het bestemmingsplan maakte woningbouw mogelijk en zag niet specifiek op de realisatie van dure woningen.
Men kan aan deze uitspraak van de Raad van State drie consequenties verbinden.
De eerste consequentie ligt in de vaststelling dat het onder de nieuwe Wro door de bevoegdheid tot het stellen van locatie-eisen wel degelijk mogelijk is om via de planologie een bepaald type woningen te laten realiseren. Onder de oude wet kon dit niet. Men zou dus kunnen stellen dat de voordeeltoerekening, die in deze uitspraak van de Raad van State (nog) niet mocht worden toegepast, onder de nieuwe Wro wel degelijk tot de mogelijkheden behoort.
De tweede consequentie van deze uitspraak ligt op een geheel ander vlak: de Raad van State houdt kennelijk nog steeds vast aan de strikte scheiding tussen de planologie enerzijds en de feitelijke invulling daarvan anderzijds. Dit betekent dat de mogelijkheden tot voordeelverrekening, die volgens de vaste jurisprudentie analoog moet plaatsvinden aan de (voor het privaatrecht) geschreven bepalingen van artikel 6:100 BW, beperkt blijven. Het moet nog steeds gaan om de verrekening van schade en voordeel uit een en hetzelfde planologische besluit en daarbij moet het ook met name gaan om een voordeel dat concreet is en rechtstreeks uit het planologische regime voortvloeit. Een meer algemeen geldend voordeel, zoals in dit geval een upgrading van de omgeving, mag niet worden verrekend tenzij de planologische maatregel specifiek in een dergelijke verbetering van de omgeving voorziet.
De derde consequentie echter is het minst uitgesproken, maar wel de meest vervelende: door het specifieke onderscheid tussen de feitelijke invulling en de planologische mutatie blijft de bestaande jurisprudentie ten aanzien van maatschappelijk ongewenste bestemmingen gehandhaafd. In concreto: panden in de bebouwde kom die worden bestemd als opvangcentra voor verslaafdenzorg of panden in het buitengebied die een bestemming krijgen die (bijvoorbeeld) een seksinrichting mogelijk maakt, leiden ontegenzeglijk tot een waardevermindering van de omliggende woningen, maar deze bestemmingen geven geen aanleiding tot vergoeding van planschade. Het is, zoals de Raad van State het uitdrukt, immers de invulling van de gebruiksmogelijkheden die leidt tot een reactie van de omgeving en niet het gebouw zelf.
Voorzichtige pogingen van diverse rechtbanken in eerste aanleg om deze jurisprudentie te breken, zijn tot dusverre door de Raad van State telkenmale de kop ingedrukt. Wellicht kan ik u hier in een volgende bijdrage verder over bijpraten.