De vraag aan welk bedrag kinderen behoefte hebben, als voor hen een bijdrage moet worden vastgesteld, staat in de jurisprudentie vaak centraal. Daarom alleen al is het de vraag hoe de Minister van Justitie zelfs maar verantwoord kan overwegen de beslissing met betrekking tot de hoogte van kinderalimentatie weg te halen bij de rechter en op te dragen aan een administratieve instantie als het LBIO. (door: Louis Zonnenberg)
Aan het slot van dit artikel kom ik hierop terug. Eerst zal ik de recente ontwikkelingen met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van kinderalimentatie schetsen. Met de inhoud van mijn basisartikel "Behoefte aan kinderalimentatie" (EB januari 2003, pagina 1 t/m 5), de discussie daarover in EB 2003, pag. 80 t/m 82 en de in EB 2004 pagina 25 en 26 omschreven ontwikkeling vertrouw ik u bekend.
Tremanormen
In het door de Werkgroep alimentatienormen in samenwerking met het Nibud opgestelde rapport "Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie" wordt de omvang van de behoefte van kinderen afgeleid van het netto gezinsinkomen ten tijde van het laatste jaar van de samenwoning. In de terminologie van de Werkgroep wordt onder behoefte aan kinderalimentatie verstaan: dat deel van de kosten van een kind, dat niet door de kinderbijslag en de financiële bijdrage van de verzorgende ouder kan of behoeft te worden bestreden. Hebben beide ouders een inkomen, dan moet een draagkrachtvergelijking tussen de inkomenspositie van de beide ouders duidelijk maken, wie welk deel van de kosten van de kinderen dient te dragen. De Werkgroep beveelt in dat geval aan de betrokken kinderen in de draagkrachtberekening buiten beschouwing te laten, beide ouders als alleenstaande in de berekening op te nemen met een draagkrachtpercentage van 60% (tenzij er andere gezinsleden in de betreffende gezinnen zijn dan kinderen van partijen) en de alimentatiebehoefte naar rato van draagkracht van ieder van de ouders over hen te verdelen. Volgens de Werkgroep kan er aanleiding zijn de kinderalimentatie geheel ten laste van de niet-verzorgende ouder te laten komen, in het geval dat de niet-verzorgende ouder in vergelijking met de wel-verzorgende ouder een zeer ruime draagkracht heeft, terwijl de verzorgende ouder geen aanspraak maakt op de alimentatie voor zichzelf.
Moeilijkheden kunnen rijzen, in het geval de ouders voor de scheiding niet in één huis hebben samengewoond en er derhalve geen sprake is van een (gezins)inkomen. Moet de behoefte van een kind dan worden afgeleid van het inkomen van moeder alleen, of speelt ook het inkomen van de vader, die ten tijde van de scheiding niet met moeder samenwoonde of zelfs nooit met moeder heeft samengewoond, een rol bij de vaststelling van de behoefte? Ook is het de vraag hoe de alimentatiebehoefte moet worden vastgesteld in het geval moeder na de scheiding (al dan niet gedwongen) een eigen inkomen is gaan verwerven. Moet dan het netto gezinsinkomen, dat ten tijde van de scheiding alleen door vader werd verdiend, met het nieuwe inkomen van moeder worden verhoogd, zodat de behoefte van een kind wordt afgeleid van een hoger bedrag, waarna die behoefte overigens naar rato van de draagkracht weer wordt verdeeld tussen vader en moeder? Volgens het Tremarapport behoort verhoging van het inkomen van de niet-verzorgende ouder invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. De ratio daarvoor is dat die verhoging ook een positieve invloed zou hebben uitgeoefend op het bedrag, dat ten behoeve van de kinderen zou zijn uitgegeven, als het huwelijk zou hebben voortgeduurd. In het Tremarapport wordt die conclusie niet getrokken in het geval de verzorgende ouder inkomen gaat verwerven, terwijl zij of hij tijdens het huwelijk geen inkomen verwierf. Over de hierboven omschreven kwesties heeft de jurisprudentie meer duidelijkheid gebracht.