In EB januari 2003 vroeg ik aandacht voor de vraag op welke wijze de alimentatiebehoefte van kinderen moet worden vastgesteld, in de gevallen waarin de tabel van het Trema-rapport Kosten van kinderen geen duidelijkheid biedt. Dat is met name het geval als het netto gezinsinkomen aanmerkelijk hoger is dan € 3.500,- per maand. In EB februari 2003 stond de hoogte van de behoefte aan partneralimentatie centraal. De Rechtbank en het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch hadden voor de berekening van die behoefte een formule bedacht, die inmiddels door alle rechtbanken in het Hofressort ’s-Hertogenbosch wordt gebruikt en die ook door andere hoven en de Werkgroep Alimentatienormen wordt omarmd. Ik zette vraagtekens bij die formule, omdat die er in bijzondere gevallen toe kan leiden, dat de behoefte erg hoog oploopt. Ten aanzien van beide onderwerpen zijn er ontwikkelingen te melden.
Kinderalimentatie
De Werkgroep Alimentatienormen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft in overleg met het NIBUD een werkbaar systeem bedacht om de hoogte van kinderalimentatie vast te stellen. Dat gebeurt aan de hand van de tabel, die behoort bij het rapport Kosten van kinderen. Die tabel geeft, afhankelijk van de leeftijd van een kind, het aantal kinderen in het gezin en de hoogte van het netto gezinsinkomen, het bedrag aan dat in een specifiek geval aan kinderen wordt uitgegeven. De tabel is gebaseerd op onderzoeken van het CBS. Inmiddels wordt die tabel breed gebruikt voor de vaststelling van de hoogte van de behoefte aan kinderalimentatie.
Niet duidelijk was echter hoe de hoogte van de behoefte moest worden vastgesteld in die gevallen, waarin het netto gezinsinkomen beduidend hoger was dan € 3.500,- per maand. Sommige rechtbanken bleken de tabel lineair door te trekken, waardoor de behoefte aan kinderalimentatie op astronomisch hoge bedragen uitkwam. Die rechters meenden uit lineaire extrapolatie van de tabel te mogen afleiden, dat de behoefte van een kind ergens tussen de € 2.500,- en € 3.000,- per maand kon bedragen. Als de draagkracht van de alimentatieplichtige dan geen spaak in het wiel stak, werden dergelijke bedragen opgelegd. Ik stelde voor bij hoge netto inkomens de tabel lineair door te trekken tot zo’n € 5.000,- per maand en de behoefte af te leiden van het bedrag dat ervoor staat bij netto gezinsinkomens van € 5.000,- per maand. Mr. Natalie J.W.G. Simons, advocaat uit Arnhem, was het daar niet mee eens (zie EB mei 2003).
Het Gerechtshof in Den Haag achtte het bij beschikking van 28 mei 2003 (LJN nummer AF 9369 en EB december 2003 pagina 182 en 183) niet verantwoord om bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen het eigen aandeel van ouders uit de tabel lineair door te trekken. In dat geval was sprake van een netto gezinsinkomen van fl. 15.000,- per maand. De moeder vroeg een kinderalimentatie van fl. 2.500,- per kind per maand. Het hof wees op het feit dat er geen onderzoek is geweest naar kosten van kinderen in een gezin met een aanzienlijk hoger netto gezinsinkomen dan € 3.500,- per maand. Als het gezinsinkomen hoger is dan dat bedrag, zal volgens het hof de behoefte van de kinderen niet meer kunnen worden afgeleid uit de tabel, behorende bij het rapport Kosten van kinderen, maar zal de behoefte van de kinderen aan de hand van justificatoire bescheiden moeten worden vastgesteld en aannemelijk gemaakt.
Ook het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft zich in die zin uitgelaten. Bij beschikking van 2 oktober 2003 (LJN nummer AM 3088) overwoog het hof dat de tabel "Eigen aandeel kosten van kinderen" niet voorziet in hoge gezinsinkomens, zoals die van partijen. Sprake was van een netto gezinsinkomen van € 5.500,- per maand. De man vond dat de behoefte van een kind moest worden vastgesteld op € 605,- per maand, zijnde de behoefte die blijkt bij een tabelinkomen van € 3.500,-. De vrouw vond dat de tabelbedragen lineair zou moeten worden doorgetrokken en kwam op een behoefte van € 935,- per maand. Het hof overwoog: "Uit de inhoud van het hierboven genoemde rapport blijkt niet dat de kosten van kinderen lineair dienen te worden geëxtrapoleerd bij overschrijding van de hoogste tabelinkomens (boven € 3.500,-). Gelet op het aanmerkelijk hogere netto gezinsinkomen van partijen (€ 5.500,- per maand) acht het hof het evenwel redelijk in enigermate uit te gaan van een opslag op het uit de tabel blijkende bedrag van € 605,- per maand. Het hof zal de behoefte van het 10-jarig kind in redelijkheid vaststellen op een bedrag van € 700,- per maand. De vrouw heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan zou dienen te worden aangenomen dat het kind een hogere behoefte zou hebben dan het zojuist genoemde bedrag". Bij lineaire extrapolatie van de tabel wordt een behoefte van € 700,- gevonden bij een netto gezinsinkomen van € 4.000,-.
Het is uiteraard mogelijk dat de behoefte van kinderen in specifieke gevallen op een hoger bedrag moet worden vastgesteld dan uit de tabel blijkt. In die gevallen moet die behoefte aannemelijk wordt gemaakt. Bij een gezinsinkomen dat aanmerkelijk hoger ligt dan € 3.500,- per maand kan men niet (langer) blind varen op de uitkomsten van de tabel. Men moet er rekening mee houden dat de behoefte wordt vastgesteld op een bedrag, dat iets ligt boven het bedrag, dat behoort bij het tabelbedrag van € 3.500,-.
Partneralimentatie
Tot 2002 werd de hoogte van de behoefte aan partneralimentatie aannemelijk gemaakt door middel van lijsten, waarop de diverse bedragen, die de alimentatiegerechtigde meende nodig te hebben, per post werden aangegeven. Die "behoeftelijstjes" werden vervolgens door de alimentatieplichtige post voor post betwist, waarna van geval tot geval de hoogte van de behoefte door de rechter moest worden vastgesteld. Op 19 oktober 2001 (LJN nummer AB 2742 en EB februari 2003 pagina 21) heeft de Hoge Raad aangegeven, welke posten onder meer mogen meetellen voor het bepalen van de hoogte van de behoefte. Niet alleen datgene wat de vrouw tijdens het huwelijk voor zichzelf uitgaf, moest in aanmerking worden genomen. Voor de bepaling van de welstand van partijen en de daarvan af te leiden behoefte was mede van belang het gedeelte van het inkomen dat werd gespaard en belegd. Ook de gelden die nodig waren voor een oudedagsvoorziening moesten worden meegenomen en zelfs de behoefte aan een bijdrage na afloop van de wettelijke alimentatietermijn was van belang voor de vaststelling van de actuele behoeften. Dit heeft geleid tot een vereenvoudigde formule, die het gerechtshof Leeuwarden, het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en de onder dat hof resorterende rechtbanken vanaf begin 2002 gingen gebruiken. Die formule wordt in beschikkingen letterlijk opgenomen en luidt als volgt: Voor de berekening van de behoefte van de alimentatiegerechtigde gaat de rechter uit van de helft van het netto gezinsinkomen, nadat de kosten voor de kinderen daarop in mindering zijn gebracht. Omdat het leven van een alleenstaande duurder is dan het leven in gezinsverband, wordt bij dit inkomen een percentage van 20% opgeteld. De alimentatiebehoefte wordt dan per saldo gesteld op 60% van het bedrag dat resteert, nadat de kosten van de kinderen van het netto gezinsinkomen zijn afgetrokken. De Werkgroep Alimentatienormen van de NVvR heeft de betreffende formule als volgt geherformuleerd: het netto besteedbaar gezinsinkomen minus de kosten van de kinderen volgens de tabel en minus de werkgeversbijdrage Ziekenfondswet (post 57) x 60%. Ik bestreed de juistheid van die formule, doch alleen voor zover in het geheel geen rekening wordt gehouden met de te verwachten uitgaven van de alimentatiegerechtigde. De schatting van het uitgavenpatroon kan worden gebaseerd op hetgeen partijen tijdens het huwelijk gewend waren. Centraal staat dus de vraag of de hoogte van de behoefte in het kader van de welstand, die partijen gewend waren, slechts moet worden afgeleid uit de hoogte van het inkomen, of dat ook de te verwachten uitgaven een rol spelen. De hoven ’s-Hertogenbosch (verwezen wordt ook naar de hierboven genoemde beschikking van 2 oktober 2003, Rv. 4.7.1) en Leeuwarden (verwezen wordt bijvoorbeeld naar de beschikking van 20 augustus 2003, LJN nummer AY 1288) kijken (of: keken?) alleen naar de hoogte van het (netto gezins)inkomen.
Op 19 december 2003 heeft de Hoge Raad (LJN: AM 2379) daarover een beslissing genomen in de zaak, waarover het gerechtshof Den Haag op 18 december 2002 had beslist. Die uitspraak heeft Anneke Heida besproken in EB december 2003 pagina 180 en 181. De rechtbank had aan de vrouw een alimentatie toegekend van fl. 11.000,- bruto per maand en het hof bekrachtigde deze vaststelling van € 4.991,58 bruto per maand. Daarbij overwoog het hof onder meer: "De behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. De stelling van de man dat partijen leefden van ongeveer fl. 5.000,- per maand valt niet te rijmen met de bedrijfsresultaten en de privé opnamen, zoals die uit de jaarstukken blijken. De kosten van investeringen en reserveringen voor de toekomst verlagen de huwelijkswelstand en de daaraan gerelateerde behoefte van de vrouw niet, omdat een en ander immers vermogensvorming betreft die deel uitmaakt van de huwelijkswelstand. Dit vermogen dient mede om een oudedagsvoorziening te financieren".
In het cassatiemiddel betoogde de man dat de behoefte van de vrouw in overeenstemming met de welstand, waarin partijen hebben geleefd, niet dient te worden afgeleid uit het inkomen dat partijen gedurende de laatste jaren van hun huwelijk hadden, doch dient te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen tijdens hun huwelijk uitgaven. De Hoge Raad reageerde daarop met de volgende rechtsoverweging (de cursivering bracht ik aan): "Dit betoog kan echter in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. De rechter moet immers bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau, waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat de echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor de te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand, zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld."
Uit deze beschikking van de Hoge Raad blijkt, dat de rechter die de hoogte van de behoefte van de alimentatiegerechtigde moet vaststellen, daarvoor in ieder geval niet kan volstaan met alleen de informatie over de hoogte van het netto gezinsinkomen. De rechter zal ook een globaal inzicht moeten hebben in het uitgavenpatroon tijdens het huwelijk. Hij hoeft het inzicht in het uitgavenpatroon kennelijk niet te hebben om te kunnen vaststellen of de vrouw wel behoefte heeft aan alimentatie. Hij zal dat inzicht moeten hebben om te kunnen bepalen in welke welstand partijen hebben geleefd. Om de hoogte van de behoefte te kunnen vaststellen, moet de rechter nagaan in welke welstand partijen hebben geleefd. Om dat te kunnen bepalen, moet de rechter de vaste lasten van de onderhoudsgerechtigde in aanmerking nemen en de overige uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten globaal schatten en bezien of deze, gelet op de welstand tijdens het huwelijk, redelijk zijn.
In de beschikking van 19 december 2003 heeft de Hoge Raad dus duidelijk gemaakt dat de hiervoor genoemde formule van de hoven ’s-Hertogenbosch en Leeuwarden niet volstaat. Teneinde de hoogte van de behoefte te kunnen vaststellen, moet de rechter in ieder geval globaal kijken naar de uitgaven, die de echtelieden gedurende de laatste paar jaar van hun huwelijk hebben gedaan. Globaal: uitputtende behoeftelijstjes, zoals vroeger werden geproduceerd, zijn overbodig. Op grond van de globale beschouwing van de uitgaven moet de rechter de te verwachten redelijke toekomstige uitgaven van de alimentatiegerechtigde inschatten.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft kennelijk reeds kennis genomen van de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad en overwoog in de nog niet gepubliceerde beschikking van 15 januari 2004 (rekestnummer R200300601) het volgende: "Maatgevend voor de omvang van de behoefte van de vrouw is de mate van de welstand, waarin partijen ten tijde van het huwelijk hebben geleefd. Ter bepaling van die mate van welstand kan worden aangesloten bij het uitgavenpatroon tijdens het huwelijk. Onjuist is dan ook de stelling van de man, dat de onttrekkingen welke tijdens het huwelijk aan diens vennootschap zijn gedaan, geen gevolg dienen te hebben voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw. Blijkens de eigen stellingen van de man staat immers vast dat partijen mede van die onttrekkingen hebben geleefd, waardoor de vrouw dus per saldo heeft meegeprofiteerd van de – kennelijk grote - uitgaven die partijen feitelijk hebben verricht en haar behoefte nu juist mede daardoor wordt bepaald. Dat de man zich daarbij thans op het standpunt stelt, dat er is ingeteerd op het vermogen en dat hij het geld maar één keer kan uitgeven, is niet relevant en speelt bovendien enkel een rol bij de beoordeling van zijn draagkracht". Daarmee is bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch de cirkel rond. Voor wat betreft de vaststelling van de hoogte van de behoefte kan enerzijds gelet worden op de hoogte van het netto gezinsinkomen en anderzijds ter bepaling van de mate van welstand, waarin partijen hebben geleefd, op de hoogte van het uitgavenpatroon tijdens het huwelijk. Daaruit kan worden afgeleid welk bedrag de vrouw ook na het huwelijk nodig zal hebben.