Beperking van de alimentatieduur: laten advocaten kansen liggen?

expertise:

Familie- & Erfrecht

nieuwsbrief:

Wilt u meer weten over dit onderwerp, schrijf u in voor onze nieuwsbrief

Dit veld is bedoeld voor validatiedoeleinden en moet niet worden gewijzigd.

19 september 2013

De maatschappelijke opvattingen over partneralimentatie lijken te zijn veranderd. Velen vinden het niet gerechtvaardigd dat enkel het huwelijk grondslag geeft om gedurende vele jaren een bedrag te kunnen ontvangen, gebaseerd op de welstand van dat huwelijk. En hoewel dit als uitgangspunt reeds geldt, lijkt in steeds grotere mate het gevoel te heersen dat van een alimentatiegerechtigde verwacht mag worden, dat deze door te gaan werken zo snel mogelijk in zijn of haar eigen levensonderhoud voorziet.

Om die reden gaan er al enkele jaren stemmen op om de maximale duur van partneralimentatie te beperken. Vanuit de politiek zijn inmiddels initiatieven genomen om tot duurbeperking van partneralimentatie te komen. Daartegenover zijn er deskundigen, die menen dat de huidige wetgeving voldoende mogelijkheden biedt om een alimentatietermijn korter dan twaalf jaar vast te (laten) stellen, als de omstandigheden daar naar zijn. Luiten (bij leven raadsheer bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden) stelde in het artikel ‘Frustratie over de alimentatie’ in Elsevier van 12 februari 2011, dat rechters wel degelijk rekening houden met het feit dat een vrouw kan gaan werken en dat, als een advocaat daar om vraagt, rechters soms ook een lagere alimentatie toewijzen of de duur daarvan beperken tot bijvoorbeeld vijf jaar. Daaraan voegde Luiten toe, dat de uitkomst van een alimentatiegeschil mede afhangt van de kwaliteit van de advocaat. Advocaten daarentegen hoor ik juist vaak zeggen dat rechters zeer terughoudend zijn in het beperken van de alimentatieduur. Deze uitlatingen hebben mij aangespoord om de jurisprudentie van de afgelopen jaren hierover eens op een rij te zetten. Laten advocaten kansen liggen om tot een beperking van de alimentatieduur te komen?

Verkorting alimentatietermijn op grond van artikel 1:157 lid 3 BW

Er zijn in de afgelopen jaren maar weinig alimentatiebeschikkingen gegeven, waarin de alimentatieduur is gelimiteerd. In een aantal zaken gebeurde dat, omdat de alimentatiegerechtigden de inschrijving van de echtscheiding hadden vertraagd, om zo de alimentatieduur te verlengen. Deze uitspraken laat ik verder buiten beschouwing. In slechts een aantal uitspraken limiteerde de rechter de duur op andere gronden.

Het Hof Amsterdam deed dat op 15 juli 2008 (LJN: BF2485): het limiteerde de alimentatieduur tot zeven jaar, omdat het hof het in dat geval niet redelijk vond dat de onderhoudsverplichting van de man voort zou duren na een periode, die gelijk was aan de duur van het huwelijk. Het hof betrok daarbij de achtergrond van de maximale termijn van twaalf jaar, namelijk dat de onderhoudsgerechtigde gelet op de leeftijd van de in het huwelijk geboren kinderen in staat moet worden geacht zich binnen die termijn er op voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. In dit geval was sprake van een kinderloos huwelijk. Daarnaast overwoog het hof dat de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk niet was gewijzigd. Het hof voegde daar aan toe de omstandigheid, dat door de keuzes die de vrouw in haar persoonlijk leven heeft gemaakt (gedoeld zal zijn op het feit dat de vrouw een LAT-relatie had gehad, waaruit ook een kind was geboren) de lotsverbondenheid was komen te ontbreken en de omstandigheid dat volgens de wetgever het oorzakelijk verband tussen het huwelijk en de behoeftigheid in de loop der tijd steeds meer afneemt.

Het Gerechtshof ´s-Gravenhage limiteerde op 30 november 2011 (LJN: BV0675) de alimentatietermijn tot drie jaar. De situatie was als volgt. De vrouw was 2 jaar na aanvang van het huwelijk gestopt met werken en had vervolgens 12 jaar niet buitenshuis gewerkt. In 2007 had zij nog gedurende zes maanden gewerkt waarbij zij ongeveer € 2.950,- bruto per maand verdiende. In de 4 jaar daarna was de vrouw er niet in geslaagd opnieuw een baan te vinden. Gelet op de duur van het huwelijk (bijna 18 jaar), waarin de man gedurende ten minste 12 jaar de kostwinner was geweest en de vrouw voor hun beider zoon had gezorgd, kon volgens het hof nu nog niet van de vrouw gevergd worden, dat zij in haar eigen behoefte van € 3.200,- bruto per maand zou voorzien. Het hof oordeelde echter wel dat de vrouw, nu zij in staat was geweest om na 12 jaar onderbreking van haar deelname aan het arbeidsproces een goede baan te vinden die aansloot bij haar werkervaring en opleiding, op termijn een verdiencapaciteit had van € 2.000,- netto per maand. Het hof betrok daarbij dat de vrouw al 10 jaar in Nederland woonde, relatief jong was (44 jaar) en nu niet langer voor haar zoon hoefde te zorgen. Daarnaast speelde mee dat de vrouw een aanvullende opleiding had gevolgd. 

De Rechtbank ’s-Hertogenbosch limiteerde de alimentatieduur op 23 december 2011 (LJN: BV0303) tot 7 jaar. Het betrof voor beide partijen een tweede huwelijk respectievelijk langdurige relatie. Het huwelijk had relatief kort geduurd (ongeveer 7 jaar) en was kinderloos. De kinderen uit eerdere relaties van partijen waren reeds meerderjarig. De vrouw had tijdens het huwelijk fulltime gewerkt en haar carrièremogelijkheden waren door het huwelijk niet beperkt. Hoewel de vrouw niet in staat werd geacht op termijn volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien, achtte de rechtbank desondanks op voornoemde gronden redelijk dat de alimentatieduur werd beperkt.

Een andere uitspraak, ditmaal van het Gerechtshof ’s-Gravenhage, dateert van 14 februari 2013 (LJN: BZ1939). In die zaak stelde het hof de termijn vast op 5 jaar. Het hof overwoog dat het de bedoeling van beide partijen is geweest om de echtscheiding voor het verstrijken van de vijfjaarstermijn in te schrijven in de registers van de burgerlijke stand. De advocaat van de vrouw kon geen verklaring geven waarom het op 18 juni 2012 aan de gemeente toegezonden verzoek tot inschrijving pas op 5 juli 2012 zou zijn ontvangen. Door de latere inschrijving had het (kinderloze) huwelijk uiteindelijk 5 jaar en 13 dagen geduurd. Het hof achtte het onder die omstandigheden, waarbij de huwelijkse samenleving bovendien maar drie jaar had geduurd en de verdiencapaciteit van de vrouw door het huwelijk niet negatief was beïnvloed, onredelijk om van de man te verwachten dat hij twaalf jaar alimentatie zou voldoen.

In een niet gepubliceerde uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant stelde de rechtbank de termijn vast op 8 jaar en 4 maanden. De man had gevraagd om verkorting van de termijn, onder meer aanvoerende dat het huwelijk van partijen de verdiencapaciteit van de vrouw niet had aangetast. De partijen in kwestie hadden samengewoond van januari 2003 tot september 2009, oftewel ruim 6,5 jaar. Het huwelijk (voor beiden niet het eerste en kinderloos) had geduurd van maart 2005 tot mei 2011, oftewel ruim 6 jaar. Reeds voor aanvang van de samenleving ontving de vrouw een WAO-uitkering op grond van geestelijke klachten. De rechtbank oordeelde het aannemelijk ,dat de samenleving tussen partijen, mede omdat de man een redelijk inkomen genoot, ertoe bij had gedragen, dat zij minder inspanningen had verricht om weer aan het werk te komen dan zij anders zou hebben gedaan. De rechtbank achtte voorts aannemelijk dat de aan de echtscheiding verbonden emoties de verdiencapaciteit van de vrouw enige tijd hadden verminderd. Dat en de leeftijd van de vrouw (54 jaar) in aanmerking nemend, stelde de rechtbank de termijn vast op 8 jaar en 4 maanden, te weten een periode gelijk aan de aanvang van de samenleving tot het einde van het huwelijk.

Er zijn echter veel meer uitspraken, waarin het verzoek om limitering van de alimentatieduur werd afgewezen.  Vrijwel alle uitspraken zijn afkomstig van het Gerechtshof ´s-Gravenhage. In bijna alle gevallen (1 februari 2012/LJN BV8010, 7 maart 2012/LJN: BW9396, 17 oktober 2012/LJN: BY5224, 31 oktober 2012/LJN: BY4522, 5 december 2012/LJN: BZ 6949) oordeelde dit hof dat de man niet had voldaan aan de zware stelplicht, die ter zake zijn verzoek op hem rust.

In de zaak die voorlag aan het Gerechtshof ’s-Gravenhage en leidde tot de uitspraak van 16 mei 2012 (LJN: BZ6040) had de man wel voldaan aan zijn stelplicht, maar wees het hof zijn verzoek om de duur van de partneralimentatie te limiteren tot 1 jaar om andere redenen af.

Volgens het hof had de vrouw aannemelijk gemaakt dat zij sinds september 2011 ziek was, een Ziektewetuitkering van het UWV van € 145,- netto per week ontving, als gevolg van de echtscheiding onder behandeling was bij een psycholoog en via het UWV deelnam aan een re-integratietraject. Het hof oordeelde dat de vrouw dan ook inspanningen verrichtte om op termijn weer aan het arbeidsproces deel te nemen, maar dat niet te voorzien was wanneer zij weer in staat zou zijn om inkomen uit arbeid te verwerven. Dat de vrouw tijdens het huwelijk tot december 2008 altijd had gewerkt, zij pas 47 jaar oud was en geen kinderen te verzorgen had, deed daar niet aan af.

Ook de Rechtbank Oost-Brabant wees op 15 april 2013 in een niet gepubliceerde uitspraak het verzoek van de man om limitering van de alimentatieduur af, omdat de man niet had voldaan aan zijn stelplicht. Het betrof een zaak waarin de vrouw tijdens het huwelijk van partijen, waaruit drie nog jonge kinderen waren geboren, niet althans nauwelijks had gewerkt. De man vroeg om limitering van de alimentatie tot vijf jaar, enkel wijzend op de overheidsplannen.

Nihilstelling alimentatie op termijn

Zoals uit het voorgaande blijkt, zijn de mij bekende uitspraken waarbij de rechter in de afgelopen jaren kwam tot een limitering van de alimentatietermijn op één hand te tellen. Meer uitspraken zijn er waarin er geen verkorting van de termijn is vastgesteld, maar waarin de alimentatie na ommekomst van een bepaalde termijn op nihil werd gesteld, althans waarin de alimentatie slechts voor een bepaalde periode werd vastgesteld, omdat de alimentatiegerechtigde na ommekomst van die periode geacht werd in zijn of haar behoefte te voorzien. Het maakt een groot verschil of sprake is van een limitering of een nihilstelling, omdat een verkorte termijn alleen gewijzigd kan worden op grond van het zware criterium van artikel 1:401 lid 2 BW, oftewel alleen als sprake is van zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd. De op termijn op nihil gestelde alimentatie kan gewijzigd worden op grond van het criterium zoals is neergelegd in artikel 1:401 BW, namelijk als sprake is van een wijziging van omstandigheden, waardoor de uitspraak niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.

Het Hof ´s-Gravenhage (18 augustus 2010, LJN: BP5193) stelde de door de vrouw aan de man te betalen alimentatie vast voor de duur van 1 jaar in 4 maanden. Het hof achtte aannemelijk dat de eenmanszaak, die de man (58 jaar) ten tijde van het geregistreerd partnerschap in gezamenlijk overleg met de vrouw was begonnen, zich nog in een opstartfase bevond en dat hij nog enige tijd nodig had om het bedrijf levensvatbaar te maken. Het hof achtte het redelijk om tot 1 april 2011 een bijdrage in het levensonderhoud van de man te bepalen, mede omdat de man had verklaard dat het ´nu´ het oogstjaar zou moeten zijn.

Het Gerechtshof Arnhem stelde bij uitspraak van 18 juli 2012 (LJN: BZ6876) een alimentatie vast voor de duur van een jaar, omdat de vrouw na ommekomst van die termijn werd geacht in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De vrouw in kwestie was bezig met het afronden van haar opleiding tot accountant. Het hof achtte het aannemelijk dat zij naast haar studie niet in staat was geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien en vond het redelijk dat de vrouw een termijn werd geboden tot aan het einde van haar studie om in haar behoefte te voorzien. Het hof achtte daarbij de duur van het huwelijk (10 jaar) van belang en het feit dat de vrouw oorspronkelijk afkomstig was uit Zimbabwe, waardoor zij de Nederlandse taal niet volledig machtig was. Overigens waren er uit dit huwelijk geen kinderen geboren.

In de al hiervoor genoemde zaak die voorlag aan het Gerechtshof ´s-Gravenhage (LJN: BY4522) en heeft geleid tot de uitspraak van 31 oktober 2012, vroeg de man ter terechtzitting om limitering van de alimentatieduur. Het hof wees dit verzoek af, omdat hij niet had voldaan aan de zware stelplicht die in dat verband op hem rustte. Ten aanzien van het verzoek van de man om nihilstelling op termijn overwoog het hof dat de pensioenen van partijen ten tijde van de echtscheiding waren verdeeld en dat de vrouw van de hoge partneralimentatie die was bepaald een lijfrente betaalde, die mogelijk bedoeld was om als een aanvullende pensioenuitkering voor de vrouw te fungeren voor de periode nadat zij de 65-jarige leeftijd had bereikt. Gelet daarop, hetgeen in het convenant tussen partijen was overeengekomen (uit de uitspraak maak ik op dat er kennelijk discussie bestond over of in het convenant een duurbeperking was opgenomen) en de redelijkheid en billijkheid stelde het hof de partneralimentatie op nihil per 1 januari 2016, het moment dat de vrouw 65 jaar zal worden. Het hof ging ervan uit dat de vrouw vanaf die datum in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien, aangezien zij dan eveneens een AOW uitkering krijgt.

Interessant vind ik deze uitspraak temeer, omdat het hof aan zijn oordeel toevoegde dat “de huwelijksgerelateerde behoefte als gevolg van tijdsverloop – partijen zijn in 2004 gescheiden – is afgenomen en de vrouw uit haar vermogen en inkomen in haar levensonderhoud kan voorzien. Naarmate de scheiding verder in het verleden ligt, neemt de lotsverbondenheid van het huwelijk als basis waarop de onderhoudsverplichting is gegrond, af.” Nihilstelling kan aan de orde zijn omdat de alimentatiegerechtigde door het genereren van (meer) inkomsten in de huwelijksgerelateerde behoefte voorziet, maar als deze behoefte afneemt, kan een aanvullende bijdrage evenmin nog langer nodig zijn. Het lijkt erop dat het hof, voor het geval de vrouw na ommekomst van de termijn onverhoopt toch niet in haar huwelijksgerelateerde behoefte zou kunnen voorzien, ten overvloede overweegt, dat dan in ieder geval geldt dat de behoefte is ‘verbleekt’.

Ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden stelde op 26 maart 2013 (LJN: BZ6862) de alimentatie vast voor slechts een bepaalde periode (namelijk 3 jaar), omdat de man geacht werd na die drie jaar in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Partijen waren 26 jaar getrouwd geweest en uit dit huwelijk waren geen nog minderjarige kinderen geboren. De man was voornemens om een eigen bedrijf te gaan starten. Het hof achtte het redelijk de man een aanloopperiode van drie jaar te bieden om een redelijk inkomen te verwerven.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (LJN: BZ8291) bouwde bij uitspraak van 21 maart 2013 de door de man (79 jaar) aan de vrouw (66 jaar) te betalen alimentatie af, om deze vervolgens na een periode van 5 jaar op nihil te stellen. Primair had de man zich op het standpunt gesteld dat er geen reden bestond voor betaling van alimentatie, omdat de vrouw geen economisch nadeel had ondervonden van het negen jaar geduurd hebbende geregistreerd partnerschap. Daarmee liep de man vooruit op de plannen van VVD, PvdA en D66, die de grondslag voor partneralimentatie willen wijzigen. Subsidiair verzocht de man om een gefaseerde afbouw van de alimentatie tot nihil.

Het hof oordeelde dat de lotsverbondenheid één van de voornaamste gronden is voor de alimentatieplicht. Het feit dat de vrouw geen economisch nadeel had ondervonden van het geregistreerd partnerschap, deed de alimentatieplicht dan ook niet vervallen. Dit was echter wel een omstandigheid die volgens het hof een rol kan spelen bij de vraag in welke mate en voor welke periode de vrouw in redelijkheid aanspraak kan maken op een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Het hof achtte het in dit geval redelijk dat de vrouw op redelijke termijn weer aan de levensstandaard zou wennen, die zij gewoon was voor het geregistreerd partnerschap. Daarbij achtte het hof de leeftijd van partijen van belang, de duur van het geregistreerd partnerschap, de omstandigheid dat de vrouw zowel voor als na het geregistreerd partnerschap eigen middelen van bestaan had en de omstandigheid dat het geregistreerd partnerschap van partijen in dit geval voor de vrouw geen nadeel had opgeleverd, maar had geleid tot behoefteverhoging. Het hof achtte het niet redelijk om in dit geval van de man te vergen dat hij voor de termijn van 12 jaar de levensstandaard naar draagkracht aan zou vullen tot het niveau van tijdens het geregistreerd partnerschap van partijen. Het hof bouwde de alimentatieverplichting in een periode van vijf jaar af, zodat de vrouw de gelegenheid had om weer te wennen aan de levensstandaard die zij voor het aangaan van het geregistreerd partnerschap met de man gewoon was.

Ik vraag mij af of deze overwegingen eigenlijk niet gelijk zijn aan  het oordeel, dat de huwelijksgerelateerde behoefte na vijf jaar geacht wordt verbleekt te zijn. Er valt mijns inziens veel te zeggen voor het oordeel dat het gevoel van lotsverbondenheid sneller afneemt (en daarmee de huwelijksgerelateerde behoefte) in de situatie dat partijen (zoals in die zaak het geval was) op latere leeftijd hun partnerschap zijn aangegaan, waaruit geen kinderen zijn geboren en tijdens welk partnerschap partijen hun zelfstandige levensstijl zoals dat bestond voor hun partnerschap hebben gehandhaafd. 

Uiteraard zijn er naast voornoemde uitspraken nog de uitspraken, waarin de alimentatiegerechtigde – al dan niet op termijn – een bepaalde verdiencapaciteit wordt toegerekend, maar zonder dat dit leidt tot het niet opleggen van een bijdrage of een nihilstelling na ommekomst van een bepaalde periode. Het gaat het bestek van dit artikel te buiten om al deze uitspraken te bespreken. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat er weinig lijn te ontdekken is in de verdiencapaciteit die een alimentatiegerechtigde wordt geacht te hebben. Wel valt op dat in de gevallen waarbij er minderjarige kinderen zijn, er niet vaak geoordeeld wordt dat sprake is van een (grotere) verdiencapaciteit.

Conclusie

Het is juist, zoals Luiten benadrukte, dat de wet thans ook voldoende mogelijkheden biedt voor een verkorting van de alimentatietermijn. De hiervoor genoemde uitspraken laten echter zien, dat het de afgelopen jaren vrijwel nooit is gekomen tot een werkelijke limitering van de alimentatieduur. (Ik weet dat ik voorzichtig dien te zijn met deze conclusie, nu de op de site van de rechtspraak gepubliceerde uitspraken geen volledig beeld geven.) De vraag is hoe het komt dat een limitering vrijwel niet lijkt te worden vastgesteld. Uit de uitspraken waarin de verzoeken werden afgewezen, blijkt dat Luiten wellicht een punt had, toen hij zei dat de uitkomst veelal ook afhangt van de kwaliteit van de advocaat. De uitspraken laten zien dat advocaten veelal niet voldoen aan de verzwaarde stelplicht die rust op de om limitering verzoekende partij. Bovendien kan het heel goed zijn dat advocaten ten onrechte vaak niet eens vragen om limitering, ervan uitgaande dat een dergelijk verzoek toch niet zal slagen. Bovendien constateer ik dat in de zaken, waarin wel werd verzocht om een limitering, meestal niet subsidiair werd verzocht om een nihilstelling op termijn, terwijl een dergelijk verzoek, gelet op de minder ingrijpende gevolgen, eenvoudiger toegewezen kan worden. Ook De Bruijn-Lückers en Labohm (beiden raadsheer bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage) wijzen er in hun artikel “Alimentatie in tijden van crisis en maatschappelijke veranderingen”[1] op dat advocaten bij de vaststelling of wijziging van alimentatie veel vaker gemotiveerd moeten vragen om een nihilstelling op termijn. Evenals Luiten zijn zij van mening dat de wet de rechter voldoende ruimte geeft voor het bepalen van een kortere alimentatieduur als de omstandigheden daar naar zijn.

De uitspraken waarin sprake is van een nihilstelling op termijn of een vaststelling van de alimentatie voor een bepaalde periode zijn echter ook beperkt. Van enige terughoudendheid bij rechters lijkt daarom eveneens sprake, terwijl moeilijk valt in te zien waarom ook in een geval dat sprake is van oudere minderjarige kinderen de alimentatie niet gelimiteerd wordt of – ten minste – op termijn op nihil wordt gesteld. Zelfs als de vrouw in kwestie bijvoorbeeld maar in beperkte mate heeft gewerkt. Bij de bepaling van de huidige termijn van twaalf jaar is immers uitgegaan van het ongunstigste geval, dat het jongste kind van partijen geboren wordt als de ouders scheiden. De gedachte daarachter was dat, tegen de tijd dat de alimentatietermijn verstrijkt, mag worden aangenomen dat de kinderen uit het huwelijk een zodanige zelfstandigheid hebben bereikt, dat werken voor de vrouw om in haar eigen levensonderhoud te voorzien niet bezwaarlijk is. Het zou passen bij de huidige maatschappelijke opvattingen als aan deze achtergrond meer uitvoering wordt gegeven. Dat zou de gewenste stok achter de deur zijn voor (over het algemeen) alimentatiegerechtigde vrouwen om sneller zelfstandig te worden. Wellicht is in dat geval een wetswijziging inderdaad niet nodig.

[1] WPNR 2012 (6947), p. 711-717